Vondel (Joost van) of van den Vondel (ook wel van Vondelen of van Vondelens), een beroemd Nederlandsch dichter, geboren den 17den November 1588 te Keulen, werwaarts zijn Vader, hoedenstoffeerder te Antwerpen en lid der Doopsgezinde broederschap, de wijk had genomen, om zich aan de vervolging der R. Katholieken te onttrekken, begaf zich met zijne ouders in den aanvang der 17de eeuw eerst naar Utrecht en vervolgens naar Amsterdam, waar zijn vader in de Warmoesstraat een kousenwinkel opende. Op de school ontving hij onderwijs in lezen schrijven en rekenen en was vervolgens behulpzaam in het vaderlijk bedrijf. Tevens echter ontwikkelde zich zijn aanleg voor de dichtkunst, en hij kwam allengs in aanraking met de voornaamste leden der bloeijende rederijkerskamer te Amsterdam, met P. C. Hooft, L. I. Reaal en D. V. Coornhert, wier invloed niet weinig bijdroeg tot veredeling van zijn smaak. In 1608 verloor hij zijn vader, wiens bedrijf hij voortzette, en trad den 20sten November 1610 in het huwelijk met Maaiken of Maria de Wolf, wier ouders ook tot de Protestantsche uitgewekenen behoorden en zich eerst te Keulen, later te Amsterdam gevestigd hadden, terwijl haar broeder gehuwd was met eene zuster van Vondel.
De winkelzorg aan zijne wederhelft overlatend, wijdde hij zich nu hoofdzakelijk aan de beoefening der dichtkunst en legde zich tevens met ijver toe op de kennis der Fransche en Latijnsche talen. Het eerste dichtwerk, na zijn huwelijk in het licht verschenen, was: „Pascha ofte de verlossinghe der kinderen Israëls uit Egypte (1612)”. Eenige jaren later leverde hij: de „Warande der dieren” en in 1620: „De helden Gods”, — het treurspel: „Jerasalems verwoesting”, — „De heerlijkheid van Salomo” enz. In dat jaar echter werd hij aangetast door eene langdurige ziekte, zoodat hij meermalen naar het einde verlangde, doch was in het volgende jaar in zoover hersteld, dat hij zijne letteroefeningen kon hervatten.
Zijne godsdienstige en staatkundige denkbeelden hadden grooten invloed op zijne dichterlijke voortbrengselen. Geruimen tijd was hij diaken der Doopsgezinde gemeente, en in de geschillen tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten koos hij de zijde van eerstgenoemden. Hiervan getuigde zijn „Palamedes of de vermoorde onnoozelheid”, waarin de hoofdpersoon blijkbaar Oldenbarneveldt vertegenwoordigde. Hoewel prins Maurits bij de uitgave reeds overleden was, trachtte de regèring de verspreiding van dit stuk te beletten, deed de gedrukte exemplaren ophalen en ontbood den schrijver naar ’s Gravenhage. Vondel verliet echter heimelijk zijne woning en verborg zich eenigen tijd ten huize van zijn zwager Hans de Wolf, waar hij vele verwijtingen moest hooren over zijn onvoorzigtig geschrijf. Hierdoor geërgerd vertrok hij naar zijn vriend Laurens Joosten Baake, die hem op de hofstede Scheibeek bij Beverwijk gastvrij huisvesting verleende. Toen Vondel echter vernam, dat het stedelijk bestuur te Amsterdam geweigerd had, hem uit te leveren, begaf hij zieh wederom derwaarts. Niettemin werd hij op de schoutsrolle gebragt en verwezen tot eene boete van driehonderd gulden, terwijl sommige regters ligchamelijke kastijding en zelfs de doodstraf hadden geëischt.
Al die wederwaardigheden deden hem in 1625 tot eene diep zwaarmoedigheid vervallen, waaruit hij zich langzamerhand ophief, terwijl hij zich tevens toelegde op de kennis der Grieksche taal. Een paar jaar later schreef hij een aantal hekeldichten, bijv.: „Het hanekot”, waarin hij de leden van den onverdraagzamen Amsterdamschen kerkeraad voorstelde als hanen met scherpe sporen, en het lied van „Reintje de Vos”, doelende op den Amsterdamschen burgemeester Reinier Pauw. Wijders dichtte hij in dat tijdperk eenige lierzangen: zooals: „Amsterdam’s welkomstgroet aan Frederik Hendrik”, — „Huig de Groot’s verlossing”, — „De Roomsche leer”, — en eene „Schets der gezangen van Horatius”, In 1628 volbragt hij eene reis naar Denemarken en Zweden, waar hij inzonderheid te Gothenburg door den geleerden Jacob van Dijk, voormalig gezant van den Koning van Zweden, met onderscheiding bejegend werd. Dat gaf aanleiding tot de vervaardiging van het dichtstuk: „Tot tol van Zijne Majesteit van Zweden, betaalt te Gothenburg aan den Heer Jacob van Dijk”, later onder den titel van „Orakel” onder zijne klinkdichten opgenomen. In 1630 schreef hij weder hekeldichten, sommige zoo scherp, dat hij het niet waagde, daaronder zijn naam te plaatsen, zooals: „De Harpoen”, — „De Roskam”, — en „Decretum horribile of Gruwel der verwoesting”. Daarna hield hij zich bezig met het ontwerpen van een heldendicht, waarvan Constantijn de Groote de hoofdpersoon zou wezen, en toen inmiddels zijne vrouw hem een zoon schonk, noemde hij dezen Constantijn, betuigende, dat hij alzoo bij zijn sterven twee „Constantijnen” hoopte achter te laten. Hierin echter werd hij teleurgesteld, daar zijn kind op jeugdigen leeftijd overleed en zijn heldendicht onvoltooid bleef. Wat hij hiervan gereed had, offerde hij grootendeels aan de vlammen, hetgeen desgelijks geschiedde met een door hem vervaardigd treurspel: „Messalina”.
Toen echter op den 3den Januarij 1638 de Costers-académie op de Keizersgracht te Amsterdam werd ingewijd, geschiedde zulks met de opvoering van „Gijsbrecht van Aemstel”, opzettelijk voor die gelegenheid door Vondel vervaardigd. In het volgende jaar schreef hij: „De Maagden”, waarin men reeds eene sympathie voor R. Katholieke legenden bespeurt, welke zich allengs duidelijker openbaarde. Men heeft naar de oorzaken gezocht van het oppervlakkig zoo zonderling verschijnsel, dat een voorstander der godsdienstvrijheid en een bestrijder der kerkelijke heerschappij geneigdheid gevoelde om zich te onderwerpen aan het gezag der R. Katholieke Kerk. De hoofdreden zal wel gelegen zijn in den allertreurigsten toestand van de Protestantsche Kerk in die dagen, waar men elkander wegens leerstellingen verketterde en vervolgde. Ook bij de Doopsgezinden van dien tijd werd de eenheid der liefde vruchteloos gezocht, zoodat Vondel, strevende naar de vervulling zijner dichterlijke idealen, zich aansloot bij de R. Katholieke Kerk, waardoor hij vele van zijne voormalige vrienden verloor.
Na dien tijd schreef hij zijne „ Altaergeheimenissen”, — voorts het treurspel: „De Gebroeders”, en eene vertaling der „Electra” van Sóphocles, — wijders in 1645 het leerdicht: „Eeuwgetij der heilige Stede t’ Amsterdam”, en het treurspel: „Maria Stuart of de gemartelde majesteit”, hetwelk hem wegens de daarin verkondigde gevoelens tot eene boete deed vervallen van 80 gulden. Ter gelegenheid van den Vrede van Munster (1648) dichtte hij zijn landspel: „De Leeuwendalers”, en vervolgens verscheen zijn treurspel: „Salomo”. Op den 20sten October 1653 viel hem de eer te beurt, dat hij door eene vereeniging van schilders en dichters in den St. Joris-doelen te Amsterdam als dichter werd gekroond, waarna hij aan dat genootschap zijne vertaling der Oden van Horatius opdroeg. In dien tijd vervaardigde hij het treurspel: „Lucifer”, hetwelk zooveel opzien baarde, dat de duizend exemplaren der eerste oplage binnen acht dagen waren uitverkocht. De decoratiën voor de opvoering waren gereed, toen deze ter vermijding van ergernis verboden werd. Daarop schreef Vondel ten behoeve dier decoratiën in 1657 het treurspel: „Salmoneus”.
Hoewel Vondel zich weinig bekreunde om zijne winkelzaak, verkeerde hij gedurende het grootste gedeelte van zijn leven in betrekkeIijken welstand. Later ontstond daarin eene ongunstige verandering. De verkwistingen van zijn zoon, die, eindelijk naar Oost-Indië gezonden, op reis derwaarts overleed, veroorzaakten hem aanmerkelijke verliezen, men vermeldt van omstreeks 40000 gulden, zoodat hij ten laatste door gebrek werd bedreigd. Toen kreeg hij door tusschenkomst van Cornelis van Vlooswijk en van den magistraat van Amsterdam eene ondergeschikte betrekking aan de bank van leening, die hem jaarlijks 650 gulden opbragt. Hij was echter weinig geschikt voor dat ambt, zoodat het hem ook weder ontnomen werd, terwijl men hem het jaargeld liet behouden. Hij overleed te Amsterdam den 5den Februarij 1679 en werd er in de Nieuwe Kerk begraven, waar omstreeks eene eeuw later een gedenkteeken op zijn graf werd geplaatst, namelijk eene zwart marmeren urn met wit lofwerk, terwijl wederom eene eeuw later een standbeeld ter zijner eere verrees in het Vondelspark te Amsterdam.
Van zijne talrijke dichtwerken hebben we slechts enkele opgenoemd. Hij leverde dertig treurspelen, en negen van deze zijn aan dichters der klassieke Oudheid ontleend. Eene vertaling van Ovidius schreef hij op 84-jarigen leeftijd, en na dien tijd vervaardigde hij nog bijschriften op den gruwelijken moord, op de gebroeders de Witt gepleegd. Vondel is ongetwijfeld door de verhevenheid zijner dichterlijke denkbeelden en door zijn meesterschap over onze toen nog weinig beschaafde taal de vorst der Nederlandsche dichters. Zijne verschillende dichtstukken werden bij herhaling gedrukt.
Een gezamenlijke uitgave daarvan is in 1799 beproefd, maar niet voortgezet. In 1825 verscheen er eene te Amsterdam in 19 deeltjes, en in den laatsten tijd eene van dr. van Vloten en eene prachtuitgave van mr. J. van hennep. De gedenkdag van zijn dood is den 5den Februarij 1879, dus na twee eeuwen, te Amsterdam met grooten luister gevierd.