Onder dezen naam vermelden wij:
Friedrich Ludwig Wilhelm Philipp, vrijheer von Vincke, een verdienstelijk Pruissisch staatsambtenaar en schrijver op het gebied der staatswetenschap. Hij werd geboren den 23sten December 1774 te Minden, ontving zijne opleiding in de ouderlijke woning, bezocht daarop het paedagogium te Halle, studeerde te Marburg, Erlangen en Göttingen, trad in 1795 in staatsdienst te Berlijn en was vervolgens in regterlijke betrekkingen werkzaam te Minden, te Aurich, te Münster en te Hamm. Na de komst der Franschen in 1806 begaf hij zich naar Engeland, om aldaar de belangen van zijn vaderland te behartigen.
Na den Vrede van Tilsit keerde hij terug in Pruissische staatsdienst en werd chef van het bewind te Potsdam, maar nam in 1810 zijn ontslag en begaf zich naar zijne geboorteplaats, waar hij het klassieke werk: „Ueber die Verwaltung Groszbritanniens (1814)” op het papier bragt. Daarop werd hij bij de Fransche regéring verdacht gemaakt en naar den linker oever van de Rijn verbannen. De gebeurtenissen van 1813 bragten hem weder in Duitschland, en als gouverneur van Westfalen ontwikkelde hij een ongemeenen ijver, inzonderheid in het organiséren van de landweer en den landstorm.
In 1815 werd hij opperpresident van de nieuwe provincie Westfalen, in 1817 lid van den staatsraad en in 1825 geheimraad in werkelijke dienst. Als opperpresident zorgde hij voor den aanleg van wegen en voor het bevaarbaar maken der Lippe tot aan Hamm, — voorts bragt hij de Rijnhaven bij Ruhrort in orde, regelde de betrekking van bezitters van riddergoederen en landbouwers, bevorderde den landbouw door de verdeeling der heide, stichtte onderscheidene kweekscholen voor onderwijzers en droeg zorg voor alle wetenschappelijke instellingen. Hij overleed den 2den December 1844, en den 3den Augustus 1857 wijdde men op Hohensyburg bij Dortmund een toren ter hoogte van 30 Ned. el aan zijne nagedachtenis.
Georg Ernst Friedrich, vrijheer von Vincke, een uitstekend partijhoofd en redenaar in de Pruissische Kamer en een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren den 15den Mei 1811 te Busch bij Hagen in het graafschap Mark, studeerde te Göttingen en te Berlijn in de regten en was eerst te Berlijn, vervolgens te Münster en te Minden in regterlijke betrekkingen werkzaam. In 1837 werd hij landraad en verscheen in 1845 als afgevaardigde van den adel van het graafschap Mark op den provincialen Westfaalschen Landdag.
Nog meer maakte hij zich bekend als lid van den Pruissischen Vereenigden Landdag in 1847. Steunende op wettelijke beginselen en van dit standpunt het Koninklijk patent van 3 Februarij 1847 beoordeelend, trad hij op als verdediger der constitutionéle instellingen naar het voorbeeld der Engelsche en bestreed de middeneeuwsche jonkerpartij. Als lid van de Duitsche Nationale Vergadering echter nam hij plaats aan de regter zijde, onderscheidde zich door eene anti-revolutionaire houding en was een der bekwaamste leiders der constitutionéle, erfkeizerlijke partij.
In Februarij 1849 werd hij lid van de Pruissische Tweede Kamer, waar hij even heftig als de Democratische linker zijde de staatkunde van het ministérie bestreed. In dienzelfden geest was hij werkzaam als lid van het Volkshuis te Erfurt. Op den Pruissischen landdag van 1850-1855 kwam hij krachtig in verzet tegen de kerkelijke en feudale reactie van het ministérie Manteuffel.
Wegens familie-omstandigheden wees hij in de daarop volgende jaren het mandaat van volksvertegenwoordiger van de hand; eerst in 1858 verscheen hij weder in de Tweede Kamer en werd er wegens zijne groote verdiensten en uitstekende gaven de leider der vrijzinnige meerderheid, die het ministérie ondersteunde, maar wegens hare weifelende houding met betrekking tot de organisatie van het leger met het ministérie bezweek. In 1863 werd hij niet herkozen, en eerst in 1866 aanvaardde hij weder een mandaat naar het Huis van Afgevaardigden, alwaar hij de oud-liberale fractie vormde.
In Februarij 1867 werd hij gekozen tot lid van den Rijksdag van den Duitschen Bond en was er de voortreffelijkste redenaar der Oud-Liberalen. Steeds bezat hij den onwrikbaren moed zijner overtuiging en altijd stond hij slagvaardig met het scherpe wapen des woords. Hij sprak steeds voor de vuist en ongemeen snel, maar tevens helder, boeijend en overtuigend, zonder omhaal van woorden. Zelden verdedigde hij zich; in den regel gordde hij zich ten aanval en geene enkele zwakke zijde van zijn tegenstander ontsnapte aan zijn schranderen blik. Zijne schitterende redenaarsgave was een wapen, hetwelk, door geestigheid gewet, diepe wonden sloeg. Toch rigtte hij zijn aanval nooit tegen personen, maar alleen tegen de door hen geopperde gevoelens. Na het vaarwel zeggen der staatkundige loopbaan begaf hij zich naar zijn buitenverblijf Ostenwalde in Hannover, en overleed te Bad Oeynhausen den 3den Junij 1875.