Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Venzuéla

betekenis & definitie

Venezuéla (Vereenigde Staten van) is de naam van eene foederatieve republiek in Zuid-Amerika. zij grenst in het noorden aan de Antillische Zee, in het noordoosten aan den Atlantischen Oceaan, in het oosten aan Britsch Guyana, in het zuiden aan Brazilië en in het westen aan Columbia, en heeft eene oppervlakte van 18968 ☐ geogr. mijl. Het land is gedeeltelijk eene bergstreek, gedeeltelijk vlak. De bergstreek heeft er drie bergstelsels. Het eerste bestaat uit twee vertakkingen van de oostelijke Cordillera, welke zich bij Pamplona scheiden.

De noordwaarts loopende tak eindigt in den Siërra de Perija (1254 Ned. el hoog) en de bergen van Oka op het schiereiland Goajira. De andere tak loopt van Pamplona voort in eene oost-noordoostelijke rigting en vormt het hooggebergte der Republiek met eenige boven de sneeuwlijn gelegene toppen, zooals de Siërra Nevada van Merida (4581 Ned. el hoog), de Paramos van Mucuchies (4230 Ned. el hoog), de Salado (4220 Ned. el hoog) en de Conejos (4180 Ned. el hoog). Het tweede stelsel is het kustgebergte van Venezuéla en eene voortzetting der oostelijke Cordillera van Colombia, maar verkrijgt wegens zijne gewijzigde rigting eene zekere zelfstandigheid. Het bevat de bevalligste gewesten des lands. Het derde, volkomen zelfstandige stelsel is dat der Siërra Parime in de zuidoostelijke provincie Guyana. De vlakte is er verdeeld in llano’s en savana’s. De eersten beslaan een vierde gedeelte van het grondgebied der Republiek en strekken van de zuidelijke helling van het kustgebergte en van de Cordillera van Merida als eene graszee zich uit tot aan de Orinoco en de Rio Guaviare, in het noorden grenzende aan de Cordillera en in het zuiden aan de oorspronkelijke wouden van Guyana. De meest oostelijke, de llanos van Cumana , onderscheiden zich door eene voldoende besproeijing en door een rijken plantengroei, — de zuidelijke, die van Apure, door een volkomen effen bodem, — die van Caracas en Carabobo door lage heuvelreeksen, — en die van Barinas door eene flaauwe helling naar het zuidoosten, eene milde besproeiing en een voortreffelijken bouwgrond.

De savana’s, op den regter oever van de Orinoco, onderscheiden zich van de llano’s door eene afwisseling van bouw- en weilanden, heuvels en bosschen en zijn niet, zooals eerstgenoemden, blootgesteld aan overstrooming. Men heeft hier voorts lage bergvlakten (mesas), en van deze is die van Guaripa (200—260 Ned. el boven de oppervlakte der zee) de voornaamste. Verbonden met deze en als waterscheiding van verschillende rivieren , welke zich naar de Antillische Zee, de Orinoco en de Golf van Paria spoeden, heeft men een stelsel van kleinere bergvlakten ter hoogte van 225—390 Ned. el en zich tot in de provinciën Cumana en Guarico uitstrekkend. Hoewel werkzame vulcanen en eigenlijke uitbarstingsmassa’s in Venezuéla niet voorkomen, zijn aardbevingen er niet zeldzaam en dikwijls vreeselijk (zie Carácas). De besproeijing is er zeer rijk, en men kan er acht waterbekkens onderscheiden, namelijk het stroomgebied van de Orinoco, van de Cuyuni (Essequibo), van de Rio Negro, van de Zee van Maracaïbo, van de Zee van Valencia, van de Golven van Cariaco en Paria en van de kustrivieren der Antillische Zee. Verreweg het grootste stroomgebied echter, zich over meer dan de helft des lands uitstrekkend, is dat der Orinoco. Met betrekking tot het klimaat merken wij op, dat het heete gewest (Terra caliente) er een veel grooter gedeelte des lands beslaat, dan in Columbia, CentraalAmerika en Mexico. Het strekt zich uit van de zee tot eene hoogte van ongeveer 700 Ned. el en heeft tusschen deze beide grenzen eene gemiddelde warmte van 25° C. Onderscheidene plaatsen hebben hooger warmtegraad, zooals La Gnaira (29°) en Puerto Cabello (29°).

Het gematigd gewest (Tierra templada) ligt tusschen de hoogten van 700 en 2000 Ned. el. De warmste maanden zijn er April en Mei, waarin de thermometer zelden meer dan 25° C. aanwijst, en de koudste December en Januarij, waarin hij des ochtends en des avonds tot 15° C. kan dalen. Het koude gewest (Tierra fria) eindelijk ligt tusschen 2000 Ned. el en de sneeuwlijn, die er tusschen 6 en 8° N. B. eene hoogte bereikt van 4520 Ned. el, maar in koude jaren 400 Ned. el afdaalt. De gemiddelde warmtegraad is hier 2—3° C. In het algemeen is het klimaat in Venezuéla niet ongezond, wat men vooral van de hooger gelegene oorden verzekeren kan. Ook in het heete kustgewest vertoont zich de gele koorts slechts zelden en zij woedt er niet zoo hevig als in vele zeesteden van Brazilië. De uitgestrektheid der onbewoonbare Tierra fria is in Venezuéla niet groot en bepaalt er zich tot de Siërra Nevada de Merida, wier hoogste toppen zich naauwelijks 60 Ned. el boven de sneeuwlijn verheffen. Het plantenrijk bezit er eene groote verscheidenheid en een weligen groei. Het gelijkt op die der oorspronkelijke wouden van Centraal Amerika en levert voortreffelijke houtsoorten, — voorts sassaparille, kaoetsjoek, sassafras, vanille, tonkaboomen, koortsbast, gommen en harsen, verwstoffen, tolubalsem enz.

In het Gematigd Gewest groeijen bijna alle nuttige kweekplanten, en de grond is er ongemeen geschikt voor de koffijcultuur. Ook vindt men aldaar en in het aangrenzende koudere gedeelte de beste cinchona-soorten. De cultuur van tarwe neemt een aanvang ter hoogte van 540 Ned. el en strekt zich uit tot in het koude gewest, om eerst ter hoogte van 2925 Ned. el een einde te nemen. Ook de fauna bevat er een grooten overvloed van nuttige en schadelijke dieren. Tot deze laatsten behooren de lastige muskieten. In de rivieren en op de kust vindt men er veel visch. In 1873 telde de bevolking er 1784194 zielen, zij bestaat, behoudens 1% Creolen, uit een gemengd ras, waarin Mulatten en Zambo’s de overhand hebben. Het aantal vreemdelingen wordt er begroot op 24000.

Onafhankelijke Indianen (Indios bravos), ten getale van ongeveer 50000, wonen er nagenoeg uitsluitend in de provinciën Guayana en Goajira en zijn in onderscheidene vermaagschapte stammen verdeeld. De landbouw is er een belangrijke tak van bestaan, en men teelt er maïs, cassave, bananen, pisang, tarwe en aardappelen, — voorts cacao, koffij, katoen, indigo, suiker en tabak. Ook de veeteelt is er van groot belang; men heeft er vele runderen, paarden, muildieren, schapen, zwijnen en geiten. In de provincie Guayana heeft men de goudmijnen van Upata, en de kopermijnen van Aroa zijn sedert eenige jaren ontgonnen door eene Engelsche maatschappij, die vandaar een spoorweg naar Tucacas heeft aangelegd. Van het eiland Orchila wordt phosphaatguano uitgevoerd naar Noord-Amerika. Ook heeft men er steenkolenmijnen. Zout wordt op verscheidene plaatsen aan de noordkust in overvloed gewonnen, vooral ook op het schiereiland Araya. Natron, in Merida urao geheeten, vindt men in aanmerkelijke hoeveelheid in eene lagune dier provincie.

De fabrieknijverheid bevindt er zich op een lagen trap van ontwikkeling; niettemin heeft men te Caracas en in elke provinciale hoofdstad groote boekdrukkerijen. Van meer belang evenwel is de handel in Venezuéla, wiens bloei in het naauwste verband staat met den landbouw; hij is in de jongste halve eeuw althans verzevenvoudigd en bedroeg in 1875— 1876 in uitvoer eene waarde van ruim 16 en in invoer eene van ruim 15 millioen pesos. De voornaamste uitvoer-artikelen zijn: koffij, cacao, katoen, tabak en indigo; zij worden verscheept naar de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, Engeland, Frankrijk, Hamburg, Bremen, Spanje, en Nederland. Ingevoerd worden er: tarwemeel, ijzeren voorwerpen, katoenen stoffen, zijde, mode-artikelen, papier, wijn, parfumerieën en droogerijen (uit Frankrijk); uit Duitschland groote hoeveelheden ijzeren en stalen voorwerpen, porselein, glas, papier, gouden en zilveren voorwerpen, speelgoed en bier. De voornaamste handelshavens zijn er die van La Guaira, Puërto Cabello, Ciudad Bolivar en Carupano, en maandelijks verschenen er geregeld stoombooten uit Hamburg. In het algemeen is Venezuéla door stoombootlijnen met het buitenland verbonden. De eerste spoorweg (boven reeds vermeld en 113 Ned. mijl lang) werd er den 7den Februarij 1877 geopend, en een tweede loopt van Guaira naar Caracas.

Met betrekking tot verlichting en beschaving heeft Venezuéla zich in de jongste tien jaren, vooral onder het bewind van Guzman Blanco, voorspoedig ontwikkeld. Er bestaan onderscheidene universiteiten; de aanzienlijkste is die te Caracas, gevestigd in een prachtig gebouw met 20 hoogleeraren en 200 studenten, eene boekerp met meer dan 25000 deelen, een schei- en natuurkundig laboratorium en een muséum voor natuurlijke historie. Ook heeft men er voor korten tijd eene Académie van beeldende kunsten gesticht. In alle steden en aanzienlijke dorpen heeft men collegiën en voorbereidende scholen. Door een besluit van 27 Junij 1870 is het onderwijs er op nieuw georganiseerd en aanmerkelijk verbeterd. In 1855 waren in het geheele land 222 scholen met 5433 leerlingen, en thans heeft men er 1131 met ruim 48000 leerlingen. In de hoofdstad bestaan verschillende wetenschappelijke vereenigingen en onderscheidene werken op het gebied van kunst en wetenschap geven getuigenis van den gunstigen aanleg der bevolking.

Deze behoort tot het R. Katholieke kerkgenootschap. Caracas is de zetel van een aartsbisschop, aan wien de bisschoppen van Merida, Barquisimeto en Guyana onderworpen zijn. De regéring heeft er het patronaat en benoemt deze geestelijken, waarna de benoeming door den Paus bevestigd wordt. Ieder geestelijke bezweert de constitutie. Er bestaat eene volkomene vrijheid van godsdienst, het burgerlijk huwelijk is er verpligt, en alle kloosters zijn sedert 1874 gesloten. Godsdiensthaat jegens vreemdelingen is er eene onbekende zaak.

Venezuéla vormt eene foederatieve republiek en bestaat uit 19 staten, namelijk: Aragua, Apure, Barcelona, Barquisimeto, Bolivar, Carabobo, Coro, Cumana, Guarico, Guayana, Maturin, Merida, Nuéva Esparta (Margarita), Portugueza, Tachira, Truxillo, Yaracuy, Zamora (Barinas) en Zulia (Maracaïbo); daarbij behooren nog het Bondsdistrict Caracas en La Guaira en de drie territoriën Amazonas, Goajira en Colon. Alle Staten hebben ieder een president, autonomie en staatkundige gelijkheid. De foederatieve regéring bestaat uit een congrès en de uitvoerende magt, welke ieder jaar in Februarij bijeenkomt en uit 2—3 leden van elken Staat is zamengesteld. Aan het hoofd der uitvoerende magt bevindt zich de President der Republiek, voor een tijdperk van 4 jaren gekozen en door 7 ministers bijgestaan. De staatsschuld was in 1875 geklommen tot bijna 62 millioen pesos. Op de staatsbegrooting stonden toen voor inkomsten ruim 5300000 en voor uitgave ruim 5100000 pesos. Het leger telt er 5500 man.

De kust van Venezuéla werd in 1498 door Columbus ontdekt en in 1499 door Vespucci Ojeda naar een op palen gebouwd dorp met den tegenwoordigen naam (Klein Venetië) bestempeld. Ook noemde men haar Tierra Firma of Castilla del Oro. In 1528 werd dit gewest door Karel V aan het bankiershuis Welser te Augsburg in pand gegeven als een Spaansch leen voor gemaakte schulden, maar vanwege die firma door ruwe soldaten onder Ambrosius Alfinger geweldig geteisterd en uitgezogen, zoodat de Keizer het in 1545 inloste en in 1550 het Spaansch kapitein-generaalschap Carácas vormde. Reeds in 1810 rukte Venezuéla zich van het moederland los en proclameerde den 5den Julij 1811 zijne onafhankelijkheid. Tot tweemaal toe, in 1811 en 1814, werd het door de Spanjaarden tot onderwerping gebragt, maar ook tweemaal door Bolivar bevrijd en door de grondwet van 17 December 1819 met Nieuw-Granada en Quito tot den bondstaat Columbia (zie aldaar) vereenigd. In 1830 evenwel maakte Venezuéla zich daarvan los, om vervolgens een zelfstandigen Staat in de gedaante van eene in onderscheidene provinciën verdeelde republiek te vormen. De eerste president van deze was José Antonio Baëz, die met groot beleid de Republiek voor de schokken bewaarde, waaraan Nieuw-Granada en Ecuador na het verbreken van den vroegeren band waren blootgesteld. De tweede president was Vargas (1836), en deze werd in 1839 weder opgevolgd door Paëz.

Onder Carlos Soublette werd in 1843 de grondwet herzien en bij het Verdrag van Madrid van 1845 de onafhankelijkheid der Republiek door Spanje erkend. Met uitzondering van een kortstondigen burgeroorlog in 1835 genoot de Republiek steeds vrede in het binnenland, maar in 1846 barstte een rassen-oorlog uit tusschen de Blanken en de Kleurlingen, dien Paëz, met het dictatorschap bekleed, echter eerlang onderdrukte. In 1847 werd José Tadeo Monagas president. Deze regeerde met verregaande willekeur; hij deed de afgevaardigden naar het Congrès, wanneer zij tegen zijne voorstellen in verzet kwamen, op eene bloedige wijze uitéénjagen, voorts den edelen Paëz in hechtenis nemen en noodzaakte dezen, het land te verlaten. In 1851 kwam zijn broeder Gregorio Monagas aan het hoofd van den Staat, maar reeds den 25sten Mei van dat jaar barstte eene omwenteling uit tegen de dynastie Monagas, en den 7den Junij verklaarde Cumana zich onafhankelijk, waarna Coro, Macaraïbo en Margarita zich aansloten bij dit gewest. Het gelukte echter aan Monagas, den opstand der Foederalisten door krachtige maatregelen te dempen. In 1855 werd Tadeo Monagas weder president, en in het begin van Maart 1855 verhief generaal Julimo Castro in Valencia de vaan van den opstand, die zich snel uitbreidde over Puërto Cabello, Cumana en Barquisimeto. Reeds den 12den Maart bedreigde Castro Carácas, doch er werd geen bloed gestort, daar Monagas afstand deed van het presidentschap.

Castro trok daarop binnen de muren van Caracas en benoemde er een Voorloopig Bewind, terwijl hij zich zelven aan het hoofd der zaken plaatste. Den 5den Julij werd een nationaal Congrès te Valencia bijeengeroepen, om aan het land eene constitutie te geven, doch ook na de afkondiging van deze op den 29sten Januarij 1859 was de twist tusschen de Unitariërs en Foederalisten nog geenszins beslecht. Weldra ontstonden er nieuwe onlusten. In Augustus werd generaal Castro ten val gebragt, waarna men in April 1870 Tovar tot president en Gual tot vicepresident benoemde. Maar reeds in Augustus deden de Foederalisten nieuwe volksbewegingen ontstaan, en daar Tovar zelfs door zijne eigene partij niet in bescherming genomen werd, vestigden zich te midden der verregaande verwarring aller oogen op Paëz, die in Maart 1861 terugkeerde en tot opperbevelhebber van het leger werd benoemd. Tovar legde in Mei zijn ambt neder en werd vervangen door Gual. Daar echter zijn kabinet zich allerlei geweldenarijen veroorloofde en de burgeroorlog aanhield, proclameerde den 28sten Augustus de kolonel Echezuria de dictatuur van generaal Paëz, die den 7den September binnen Caracas trok en zich belastte met het bestuur, waarvan Pedro Rojas, secretaris-generaal en substituut van den dictator, de ziel was. Daar de Foederalisten ook nu nog in hun verzet tegen de nieuwe regéring bleven volharden, duurde de burgeroorlog voort.

Den 23sten Maart 1863 kwam eindelijk te Cocha bij Caracas tusschen de Foederalisten en de Regeringspartij een vredesverdrag tot stand, volgens hetwelk uit elke provincie vier (van elke partij twee) vertegenwoordigers tot het verkiezen van een nieuwen president zouden bijééngeroepen worden. Nadat Paëz naar deze overeenkomst afgetreden was, kwamen de Vertegenwoordigers den 17den Julij 1863 te Vittoria bijéén en kozen generaal Falcon, den aanvoerder der Foederalisten, tot voorloopig president en generaal Blanco tot vicepresident. Eerstgenoemde verscheen den 24sten Julij te Caracas, riep eene constituérende vergadering bijéén, welke de nieuwe foederatieve grondwet van 28 Maart 1864 afkondigde, waardoor Venezuéla in een statenbond veranderd werd, en zag zich op het congrès te Caracas in Maart 1865 weder tot president gekozen. De Republiek genoot nu gedurende eenige jaren eene zegenrijke rust, doch was niet in staat, hare verwarde financiën weder op een goeden voet te brengen. In Februarij 1868 deden de Unitariërs er weder een opstand uitbarsten, zoodat Falcon uit Caracas moest vlugten. In Julij maakte Monagas, generaal der opstandelingen, zich meester van Caracas en werd er den 4den October tot president gekozen, maar overleed reeds den 18den November.

Hij werd door generaal Pulgar vervangen. De burgeroorlog bleef intusschen onbeslist het land verwoesten, totdat generaal Antonio Guzman Blanco, een aanhanger der foederalisten, in de hoofdstad zich opwierp tot voorloopig president der Republiek; hij werd tot die betrekking wettig gekozen in 1876 en behield haar tot 1877. In 1874 werd eene nieuwe grondwet afgekondigd, en de President regeerde met kracht. Kon hij ook het financieel bezwaar niet op eenmaal uit den weg ruimen, toch begon hij weder rente te betalen, handhaafde de orde, verzette zich tegen de aanmatigingen der geestelijkheid, bragt zelfs den 9den Mei 1876 eene Nationale Kerk van Venezuéla tot stand en geraakte in conflict met Nederland, voor welks schepen hij, wegens de verregaande smokkelarij uit Curagao, de havens van Venezuéla gesloten had. Hij werd in 1877 in zijne waardigheid opgevolgd door generaal Alcantara.

< >