Onder dien naam vermelden wij:
Alexander Toergenjew, een Russisch geschiedschrijver en oudheidkundige. Hij werd geboren in 1784 en overleed den 17den December 1845 te Moskou als geheim staatsraad. Door zijne nasporingen maakte hij zich zeer verdienstelijk jegens de geschiedenis, de diplomatie, de statistiek en de aloude regtsbedeeling van Rusland. De uitkomsten van zijn onderzoek zijn door de Archaeographische commissie openbaar gemaakt onder den titel: „Historiae Rossiae monumenta (1841—1842, 2 dln)”, met een vervolg (1848).
Nicolai Toergenjew, desgelijks een Russisch geschiedschrijver en een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren in 1790, studeerde te Göttingen, trad daarop in staatsdienst en werd in 1813 als Russisch commissaris toegevoegd aan den vrijheer von Stein. Bij zijn terugkeer in Rusland werd hij staatsraad in werkelijke dienst, maar voegde zich in 1819 bij den „Bond voor algemeen welzijn” en werd daardoor in de zamenzwering van 1825 gewikkeld. Daar hij zich juist op reis bevond, werd hij bij verstek ter dood veroordeeld en vestigde zich te Parijs, waar hij in November 1871 overleed. Hij schreef: „La Russie et les Russes (1847, 3 dln)”.
Iwan Toergenjew, een beroemd Russisch schrijver, geboren te Orel den 9den November 1818. Hij studeerde te Moskou en te Petersburg, vervolgens te Berlijn in de wijsbegeerte en geschiedenis en zag zich in 1843 te Petersburg geplaatst bij het ministérie van Binnenlandsche Zaken.
Kort daarna trad hij op als schrijver met zijn vermaard: „Dagboek eens jagers”, hetwelk ongemeenen bijval vond. Nadat hij reeds in 1846 zijn ontslag genomen had uit de staatsdienst, reisde hij jaren lang in den vreemde, maar werd na zijn terugkeer in 1852 wegens een opstel over Gogol naar het Russische binnenland verwezen. Op voorspraak van den Grootvorst echter werd hij van die straf ontheven en vertrok weder naar het buitenland, waar hij na dien tijd steeds vertoefde, meestal te Baden-Baden.
Van zijne latere geschriften vermelden wij: „Tafereelen uit het leven in Rusland (1858)”, — „Nieuwe tafereelen (1863)”, — „Rudin (1855)”, — „Het adellijk nest (1859)”, — „’s Avonds te voren (1859)”, — „Vaders en zonen (1861)”, — „Rook (1867)”, benevens eene reeks van kleine verhalen, blijspelen, gedichten en bijdragen in Russische tijdschriften.
Hij behoort tot de meestberoemde novellisten van onzen tijd en onderscheidt zich door de getrouwheid, waarmede hij Russische toestanden en karakters weet te teekenen. Eene uitgave zijner gezamenlijke werken verscheen in 1844—1865 in 5 deelen. Zijne romans en verhalen werden in bijkans alle talen van Europa overgezet.