Syrjaenen(De), een stam der Oost-Finnen, bewonen de Russische gouvernementen Wologda en Archangel en zijn vermaagschapt met de Permiërs en Wotjaken. In het gouvernement Archangel wonen zij uitsluitend in het arrondissement Mezen, aan de Petsjora en den bovenloop der Mezen. In Wologda vormen zij schier de geheele landelijke bevolking in de arrondissementen Oestsyssolsk en Jarensk. Hun aantal is niet grooter dan 100000.
Te voren woonden zij aan de Karna en Wjatka, zoodat zij zich heden ten dage nog Kamamannen noemen. Toen Stéphanns, bisschop van Perm, tegen het einde der 14de eeuw met ongewone geestkracht het Christendom verkondigde onder de Finsche volkeren uit de groep der Permiërs en hunne afgoden verbrandde, verhuisden de Syrjaenen naar het stroomgebied van de Petsjora, Wytsjeda en Mezen. Zij onderscheiden zich door vlijt en eerlijkheid, behooren tot de Grieksch Katholieke Kerk, komen in kleeding en zeden met de Russen overeen, bewonen wélgebouwde dorpen, houden zich bezig met landbouw, veeteelt, jagt en visscherij en genieten meer welvaart dan hunne Russische naburen. Van Januarij tot in April begeven zij zich in troepen van 10—12 man diep in de oorspronkelijke wouden, vaak 500 Ned. mijl van hunne woonplaatsen, vergewissen zich omtrent den weg door middel van een klein kompas (madka) en maken jagt op beeren, wolven, lynxen, vossen, marders en vooral op eekhoorns, wier vellen zij in gunstige jaren wel eens ten getale van 900000 verkoopen. Rogge, gerst, talk en huiden verzenden zij naar Archangel, wild naar Petersburg en Moskou, pelterijen naar de jaarmarkten te Nishné-Nowgorod en Irbit. De spraakkunst der Syrjaensche taal werd bewerkt door Sjögren (1832), Gabelentz (1841), Castrén (1844) en Wiedemann (1847).