Strausz. Onder dezen naam vermelden wij:
Gerhard Friedrich Abraham Strausz, een verdienstelijk godgeleerde, geboren te Iserlohn den 24sten September 1786. Hij werd in 1809 godsdienstleeraar te Ronsdorf in het hertogdom Berg, in 1814 te Elberfeld, en zag zich in 1822 benoemd tot Hof- en domprediker en hoogleeraar te Berlijn, alwaar hij in 1836 den rang van opper-Hofprediker en consistoriaalraad verwierf, in 1859 emeritus werd en den 19den Julij 1863 overleed. Behalve onderscheidene bundels leerredenen schreef hij o. a.: „Glockentöne oder Erinnerungen aus dem Leben eines jungen Predigers (1812—1820, 3 dln; 7de druk 1840)”, — en „Helons Wallfahrt nach Jerusalem (1820—1823, 4 dln)”, beide ook in het Nederlandsch vertaald. — Zijn zoon Friedrich Adolf, geboren te Elberfeld den lsten Junij 1817, bezocht het Heilige land, werd hoogleeraar en garnizoensprediker te Berlijn en sedert 1870 te Potsdam, en schreef o. a.: „Sinai und Golgotha. Reise im Morgenland (1847, 10de druk 1873)”,— „Länder und Stätten der Heiligen Schrift (1861; 2de druk, 1876, met zijn broeder Otto)” — „Liturgische Andachten (1850 ; 3de druk, 1857)”, enz.
Johann Strausz, een beroemd componist van dansmuziek, geboren te Weenen den 14den Maart 1804. Hij behoorde eerst tot het orkest van Lanner en vormde in 1824 zelf een orkest, dat zeer in den smaak viel van het publiek. Later deed hij daarmede kunstreizen en oogstte een ongemeenen bijval. Hij overleed den 26sten September 1849 te Weenen als Hofbalmuziekdireeteur, 249 compositiën nalatende. — zijn zoon Johann, geboren in 1827, kwam daarna aan het hoofd van het orkest en heeft behalve dansmuziek eenige kleine opera’s geleverd.
David Friedrich Strausz, een beroemd critisch godgeleerde, geboren den 27sten Januarij 1808 te Ludwigsburg in Würtemberg. Hij ontving zijne opleiding aan de theologische seminaria te Blaubenren en te Tübingen, werd in 1830 vicaris, in 1831 plaatsvervangend hoogleeraar aan het seminarium te Maulbronn, maar vertrok weldra naar Berlijn, om de lessen van Hegel en Schleiermacher bij te wonen. In 1832 werd hij repetitor aan het seminarium te Tübingen en hield er tevens voorlezingen aan de universiteit. Weldra maakte zijn geschrift: „Das Leben Jesu, kritisch bearbeitet (1835, 2 dln, 4de druk 1840)” eene verbazende opschudding. Hij paste daarin het denkbeeld van mythe toe op de Evangelische geschiedenis en beschouwde deze als het voortbrengsel van de dichterlijke verbeelding der eerste Christenen. De tegenschriften tegen dit boek kwamen in groote menigte voor den dag, en de hierop geleverde antwoorden van Strausz werden onder den titel van „Streitschriften (1837)” uitgegeven. Intusschen werd hij uit de betrekking van repetitor verwijderd en als leeraar aan het lycéum te Ludwigsburg geplaatst, welke betrekking hij evenwel in het volgende jaar nederlegde, om zich onverdeeld aan de wetenschap te wijden. Nu schreef hij: „Charakteristiken und Kritiken (1839; 2de druk 1844)”, en de verhandeling: „Ueber Vergängliches und Bleibendes im Christenthum” met eene „Charakteristik Justinus Kerners”, onder den titel van „Zwei friedliche Blätter (1839)” bijeengevoegd.
In de derde uitgave van zijn „Leben Jesu (1838)” deed hij eenige concessiën aan de positieve theologie, maar nam ze terug in den vierden druk. In 1839 bezorgde de invloed van burgemeester Hirzel hem eene benoeming tot hoogleeraar in de dogmatiek en kerkgeschiedenis te Zürich, doch dit veroorzaakte in het canton zulk eene geweldige ergernis, dat hij nog vóór het aanvaarden dier betrekking emeritus werd verklaard met een inkomen van 1000 francs. Nu leverde hij een ander belangrijk werk, namelijk: „Die christliche Glaubenslehre in ihrer geschichtlichen Entwickelung und im Kampf mit der modernen Wissenschaft dargestellt (1840—1841, 2 dln)”, waarin over onderscheidene leerstellingen het oordeel der verwerping werd uitgesproken. Op eenige kleine opstellen in de „Jahrbücher der Gegenwart” volgde de brochure: „Der Romantiker auf dem Thron der Cäsaren, oder Julian der Abtrünnige (1847)”, eene ironische vergelijking tusschen de herstelling van het Heidendom door Julianus en de herstelling der Protestantsche Orthodoxie door koning Friedrich Wilhelm IV van Pruissen. In 1848 stelde zijne geboortestad hem candidaat voor het Parlement, maar het wantrouwen, door de Piëtisten gezaaid, deed hem het onderspit delven. De redevoeringen, bij die gelegenheid door hem in kiezersvereenigingen gehouden, zijn uitgegeven onder den titel van „Sechs theologisch-politische Volksreden (1848)”. Toen hij voorts tot afgevaardigde voor Ludwigsburg naar den Würtembergschen Landdag benoemd was, voegde hij zich tot veler verbazing bij de conservatieven, en een votum van wantrouwen, door zijne kiezers uitgebragt, deed hem eerlang zijn mandaat nederleggen. Voorts schreef hij: „Schubarts Leben in seinen Briefen (1849, 2 dln)”, — „Christian Märklin, ein Lebensund Charakterbild aus der Gegenwart (1851)”, — „Leben und Schriften Nikodemus Prischlin’s (1855)”, — „Ulrich von Hutten (1858; 2de druk 1870, 2 dln)”, met eene vertaling van diens „Zamenspraken (1860)”, — „Hermann Samuel Reimarus (1862)”, — „Voltaire, sechs Vorträge (1870; 3de druk, 1872)”, — „Kleine Schriften biographischen, literaturund kunstgeschichtlichen Inhalts (1862, vervolg 1866)”, — eene nieuwe voor het volk bewerkte uitgave van zijn „Leben Jesu (1864 ; 3de druk 1874)”, — „Die Halben und die Ganzen (1865)”, — „Der Christus des Glaubens und der Jesus der geschichte, eine Kritik des Schleiermaeher’schen Lebens Jesu (1866)”, — en „Der alte und neue Glaube, ein Bekenntnis (1872; 8ste druk 1875)”.
Hij overleed te Ludwigsburg den Februarij 1874. zijne „Gesammelte Schriften” zijn in 1876 enz. in 12 deelen door Zeller uitgegeven. Het laatste daarvan bevat zijn „Poetisches Gedenkbuch”. Hij was gehuwd met Agnese Schebert, eene uitstekende tooneelzangeres en geboren te Weenen den 15den Augustus 1813. Nadat zij te Pesth als primadonna was opgetreden, deed zij zich vervolgens hooren in Weenen, Stuttgart, Karlsruhe, Breslau enz. Vooral schitterde zij in „Romeo” van Bellini en „Medea” van Cherubini en ontwikkelde daarin hartstogt en diep gevoel. Haar huwelijk met Strausz had plaats in 1842, maar was ver van gelukkig, zoodat zij hem verliet en meestal te Stuttgart woonde, waar zij den 22sten December 1870 overleed. Zij schreef: „Rede und Geberde, Studiën über den mündlichen Vortrag (1862)”, — en „Aus dem Leben einer Künstlerin (1856)”.
Victor von Strausz, een begaafd Duitsch schrijver, geboren te Bückeburg den 18den September 1809. hij studeerde te Bonn en Göttingen eerst in de regten en daarna in de godgeleerdheid en gaf blijken van zijn talent in zijne „Gedichte (1841)” en „Robert der Teufel (1854)”. In 1848 werd hij kabinetsraad van den regérenden Vorst van Schaumburg-Lippe en later afgevaardigde naar den Bondsdag. In 1866 keerde hij tot het ambteloos leven terug, wijdde zich aan de letterkunde en vestigde zich eerst te Erlangen, doch in 1872 te Dresden. hij schreef: „Polykarp 1860)”, — „Die Verlornen (1868)”, — „Aus der Vergangenheit (1869)”, — „Der Zweikampf. Eros und Agape (1869)”, — „Das Pfarrambt. Die Ehepare (1871)”, — „Novellen (1871)”, — „Novellen (1872, 3 dln)”, — „Altenberg (1816, 4 dln)”, — en „Reinwart Löwenkind (1874)”. Daarenboven legde hij zich toe op de kennis der Chinesche taal en leverde op dit gebied veel verdienstelijks.