De Slowaken vormen een tak van den grooten Slawischen en in ’t bijzonder van den Tsjechischen stam; zij bewonen ten getale van omstreeks 2 millioen het noordwestelijk gedeelte van Hongarije, waar zich intusschen ook Duitsche koloniën bevinden, terwijl daarentegen Slowakische volkplantingen elders door Hongarije zijn verspreid.
De Slowakische taal, die haar hoofdzetel heeft in het comitaat Thurocz, is eigenlijk slechts een dialect van het Tsjechisch en verschilt van dit laatste alleen door klankvoller vocalen, door vele tweeklanken en door oude woorden. De Slowak is in den regel een landbouwer, die aan een schralen bodem op eene eigenaardige wijze eenige vruchten ontwoekert. Bij Neutra, Preszburg, Bars enz. houdt hij zich bezig met den wijnbouw, in de bergstreek met veeteelt en kaasmakerij, alsmede met het vellen van hout. Daar de handel er hoofdzakelijk door Israëlieten gedreven wordt, moet de Slowak zich vergenoegen met het verkoopen van linnen, muizevallen, kanten enz.
De Slowaken zijn voor de helft Protestanten en voor de andere helft R. Katholieken. De beoefening der Slowakische taal en letterkunde wordt er bevorderd door een genootschap, dat 1000 leden telt en een aanzienlijk kapitaal bezit. De eerste pogingen, in die taal te schrijven, werden in 1788-1791 beproefd door Anton Bernolak, en na dien tijd zijn onderscheidene geschriften in het Slowakisch uitgegeven.
De geschiedenis der Slowaken mag wel met den naam van lijdensgeschiedenis worden bestempeld. Nadat zij het juk der Avaren hadden afgeworpen, namen zij deel aan de vorming van het Groot-Moravische Rijk, en toen dit ten val kwam, werd hun land een twistappel tusschen de Tsjechen, Polen en Magyaren, totdat het in 1018 voor altijd werd toegekend aan de Hongaarsche Kroon. Niettemin bleef het een afzonderlijk vorstendom (Tertia pars regni). De laatste, die de waardigheid van vorst van dit gebied bekleedde (1305-1321), was Matthaeus van Trentsjin. Na dien tijd deelde het gewest der Slowaken in het lot van Hongarije.