Een slot is in de eerste plaats een werktuig, hetwelk tot sluiting dient. Het bestaat hoofdzakelijk uit eene verschuifbare schoot en een sleutel, die, in het sleutelgat gestoken, genoemde schoot heen en weêr kan schuiven.
Het slot met het sleutelgat en de sleutel worden van velerlei insnijdingen en uitsteeksels voorzien, om te beletten, dat men het met een anderen dan den echten sleutel zou kunnen openen. Men heeft vaste sloten en hangsloten, en tot de eerstgenoemden behooren de kruksloten aan kamerdeuren, waarbij de vierkante krukstaaf de dienst van den sleutel bewijst. Gewoonlijk is met het krukslot een sleutelslot verbonden. Tot de kunstmatige sloten behooren vooral het Chubb-slot en het Bramah-slot. Ook heeft men lettersloten, die dan alleen opengaan, wanneer men de daarop aanwezige letters tot een bepaald, aan den eigenaar bekend woord zamengevoegd heeft.
Een slot is voorts een gedeelte van het draagbaar vuurwapen. Het dient om vuur te verschaffen ter ontsteking van het buskruid der in de loop aanwezige lading. Aanvankelijk had men musketten met lontsloten; tusschen de lippen van den haan namelijk was eene brandende lont vastgeklemd, en men deed deze neêrslaan in het buskruid van de pan.
In 1517 werd te Nürnberg het radslot uitgevonden, bestaande uit een getand ijzeren rad, dat door zijne draaijende beweging gloeijende staaldeeltjes van eene stalen plaat in het buskruid bragt. Het werd in den tijd van Lodewijk XIV vervangen door het vuursteenslot, en dit wederom door het percussieslot, dat in 1842 in ons Vaderland bij het leger is ingevoerd. Dit laatste bestaat hoofdzakelijk uit het schoorsteentje, een met buskruid gevuld buisje, dat gemeenschap heeft met de lading en bedekt is met een slaghoedje, — den haan, die op het slaghoedje valt en dit doet ontbranden, — eene slagveer, die men na spanning kan loslaten, zoodat zij plotselijk en met kracht den haan doet neêrslaan, — en den trekker, dien men met den vinger naar achteren haalt, om de loslating van de slagveer te bewerken. Van geheel anderen aard is het slot van het naaldgeweer, in 1831 door Dreyse uitgevonden en vervolgens bij het Russische en Pruissische leger ingevoerd. Het bestaat uit eene veer, welke eene spitse naald in de slagsas drijft en deze daardoor doet ontbranden. Zie voorts onder Vuurwapens.
— Ook aan een antiek kasteel of aan een burgt geeft men wel den naam van slot.