Shoekowskij (Wasilij Andrejewitsj), een beroemd Russisch dichter, geboren in 1783 te Toela, was de telg van een adellijken stam, studeerde te Moskou en te Berlijn, werd in 1808 redacteur van het tijdschrift van Karamsin: „Wjesstnik Ewropy” en leverde als zoodanig talrijke vertalingen uit het Duitsch, Fransch en Engelsch, benevens oorspronkelijke stukken, verhalen en gedichten. Bij den inval van Napoleon streed hij in de gelederen van den landstorm van Moskou, woonde daarna eenigen tijd te Dorpat en werd vanhier in 1817 naar Petersburg geroepen, om ten behoeve van de gemalin van den lateren keizer Nicolaas voorlezingen te houden over Russische letterkunde. In 1820 werd hij lid der Russische Académie, in 1824 hofraad en gouverneur van den grootvorst-troonopvolger Alexander, op wien hij door zijne humaniteit een hoogst gunstigen invloed oefende, en zag zich in 1841, bij het huwelijk van laatstgemelde, tot geheimraad benoemd. Na dien tijd toefde hij meestal in Duitschland en overleed den 24sten April 1862 te Baden Baden.
Hij behoort tot de merkwaardigste vertegenwoordigers van de Romantische school in Rusland. Eene ongelukkige liefde had hem eene neiging tot zwaarmoedigheid gegeven, die ons ook uit zijne gedichten tegenademt. Van zijne vertalingen vermelden wij: die van de „Jungfrau von Orleans” van Schiller, die van onderscheidene balladen van Schiller, Göthe en Bürger, die van gedichten van Walter Scott, Thomas Moore, Byron en Uhland, alsmede die van de „Odyssee” en van de „Aeneïs”. Voorts leverde hij nationale liederen, en de Russische taal ontving onder zijne handen eene te voren ongekende welluidendheid. Zijne gezamenlijke werken verschenen in 1849—1860 in 10 deelen.