Shelley (Percy Bysshe), een opmerkelijk Engelsch dichter, geboren den 4den Augustus 1792 te Fieldplace in het graafschap Sussex als de spruit van een oud-adellijk en bemiddeld geslacht, sleet de jaren zijner kindsheid op het buitenverblijf van zijn vader en bezocht later de school te Eton, waar zich zijn dichterlijk talent, maar tevens eene neiging tot zwaarmoedigheid ontwikkelde. Reeds op 16jarigen ouderdom zond hij 2 romans in het licht: „Zastrozzi” en „The Rosicrusian”, doch werd wegens atheïstische gevoelens van de school verwijderd en begaf zich op laatstgenoemden ouderdom naar de universiteit te Oxford, vervuld met een innigen afkeer van de wreedheid en de dweeperij, die naar zijne meening de geheele beschaafde maatschappij bezoedelden. Hier bestudeerde hij de geschriften van Spinoza, maar verviel weldra tot volslagen twijfelarij en verkondigde openlijk zijne vrijgeestige gevoelens. Hume’s denkbeelden werden zijn evangelie, en nog vóór de voleindiging van zijn tweede studiejaar schreef hij eene brochure: „Over de noodzakelijkheid van het atheïsmus”, zoodat hij ook van de universiteit werd gerelegeerd.
Zelfs zijn vader bekreunde zich niet langer om zulk een alle godsdienst verzakenden zoon. Door twijfel geslingerd, bepaalde hij zich bij de studie der bovennatuurkunde, om God te zoeken, dien hij in den toestand der menschen niet kon vinden, en het geloof aan eene onbegrensde, maar in de toekomst reeds op Aarde verkrijgbare volkomenheid van het menschelijk geslacht, aan eene toekomst, waarin de Aarde werkelijk een hemel zou wezen, werd zijne godsdienst. Op zeventienjarigen leeftijd schreef hij het gedicht: „Queen Mab”, dat de bewondering van Byron, maar over het algemeen groote ergernis wekte. Zijn huwelijk met Harriet Westbrook, de door hem uit eene kostschool geschaakte dochter van een koffijhuishouder te Londen, was geenszins gelukkig en werd reeds na drie jaar weder ontbonden. Tot herstel van zijne geschokte gezondheid ondernam hij in 1814 eene reis naar het Vasteland en vertoefde geruimen tijd aan het Vierwaldstadtermeer. De daarop volgende jaren sleet hij weder te Londen en hield zich bezig met de studie der geneeskunde, terwijl hij meestal in uiterst behoeftige omstandigheden verkeerde. Intusschen erfde hij later een leengoed, hetwelk hij tegen een jaargeld van 1000 pond sterling aan zijn vader afstond, zoodat hij toen op onbekrompene wijze kon leven. De schandelijke vervolgingen, waaraan hij van de zijde der regéring ten doel stond, duurden inmiddels voort, inzonderheid omdat hij wegens zijn vroeger vertoef in Ierland voor een volksberoerder gehouden werd.
In 1816 trad hij wederom in het huwelijk en wel met Mary Wollstoncraft Godwin en bragt met haar den zomer door aan den oever van het Meer van Genève in eene villa, niet ver van de Villa Diodati, waar Byron gehuisvest was, met wien hij eene hartelijke vriendschap sloot. Na zijn terugkeer in Engeland wilde hij de kinderen uit zijn eerste huwelijk, wier moeder zich in eene vlaag van waanzin had omgebragt, tot zich nemen, maar werd op aandringen van den lord-kanselier Eldon door een besluit van het Court of Chancery als godloochenaar onbevoegd verklaard om de betrekking van vader te bekleeden. Door deze behandeling diep gekrenkt, verwijderde hij zich met zijne echtgenoote uit het gewoel der maatschappij en woonde geruimen tijd te Great Marlow in Buckinghamshire. In het voorjaar van 1818 begaf hij zich naar Italië en toefde er achtervolgens te Venetië, waar Byron zich bevond, te Napels en te Rome. Zijne gezondheid was echter geknakt en zijn zenuwstelsel overprikkeld, hoezeer er aanwijzingen bestonden, dat het bewustzijn van huiselijk geluk zijn opgewonden geest allengs tot rust zou brengen. Hij verdronk echter den 8sten July 1822 op een zeetogt, uit Livorno ondernomen, in de Golf van Spezzia, niet ver van Pisa, door het omslaan der boot. Eerst 14 dagen later werd het lijk gevonden, en Byron deed het op den oever naar de wijze der Ouden verbranden, waarna de asch op het Protestantsche kerkhof te Rome naast de pyramide van Cestins werd bijgezet. Shelley bezat eene uitgebreide kennis op schier elk gebied der wetenschap, benevens eene ongemeene scherpzinnigheid en een zuiveren smaak.
Intusschen veroorloofden de wankelingen van zijn geest en de worstelingen der wijsbegeerte met de dichtkunst hem geenszins, door kalmte aan zijne gedichten de noodige volkomenheid te geven. Niettemin verdient hij door zijn diep gevoel, door zijne gewijde geestdrift voor al wat goed en schoon is en door zijne keurige taal den hoogsten lof. Van zijne dichterlijke voortbrengselen noemen wij nog: „Alastor or the spirit of solitude”, — „The revolt of Islam”, — het lyrische drama: „Hellas”, — „Adonais”, een lijkzang op een vroeggestorven vriend (den dichter John Keats), — „Rosalind and Helen”, waarin hij zoekt aan te toonen, dat het huwelijk een kwaad is, — het bewonderenswaardige treurspel: „The Cenci”, — „Julian and Maddalo (de schrijver en Byron)", — het beroemde: „Epipsychidion”, — en het drama: „Promotheus unbound”, eene verheerlijking van den vrijheidskamp der menschheid. Van zijne lierdichten zijn: „To a skylark” en „The sensitive plant” de fraaiste. Nadat hij gedurende zijn leven gesmaad en vervolgd was, werd hij later een voorwerp van bewondering en vereering. Zijne gezamenlijke werken zijn bij herhaling uitgegeven, het laatst door Forman (1876, 4 dln), en menig opstel werd aan zijne levensgeschiedenis gewijd.