Schnorr von Carolsfeld (Julius, ridder), een uitstekend historieschilder, geboren te Leipzig den 26sten Maart 1794, ontving het eerste onderrigt in de schilderkunst van zijn vader, bezocht in 1811 de Académie van Schoone Kunsten te Weenen en voegde zich aldaar bij eene vereeniging van jeugdige kunstenaars, die zich een eigen weg wilden banen. Toen ontstonden zijne stukken: „De aalmoes van den Heiligen Rochus (in het muséum te Leipzig)” en „Het bezoek der Heilige Familie (in het muséum te Dresden)”. In 1817 vertrok hij naar Rome, waar hij zich aansloot aan het door Overbeck, Schadow, Cornelius en anderen gestichte Duitsche genootschap, hetwelk door het aanvaarden der R. Katholieke overlevering de aloude kunst wilde herscheppen. Toch bleef hij getrouw aan zijne Protestantsche gevoelens.
Van zijne doeken uit dien tijd noemen wij: „De bruiloft te Kana”, — „Jacob en Rachel”, — eene „Heilige Familie” en eene „Madonna met het kind”, — „De drie Christelijke en de drie Heidensche ridders volgens Ariosto”, — „Ruth op den akker van Boas”, — en „Christus met de kinderen”. Ook behoorde hij tot de kunstenaars, die de Villa Massimi te Rome met fresco’s hebben versierd; hij ontleende daartoe de stof aan den „Orlando furioso” van Ariosto. Voorts vervaardigde hij in dien tijd prachtige teekeningen van landschappen. Nadat hij in 1827 het professoraat in het historieschilderen te München had aanvaard, belastte koning Lodewijk I hem met de taak, vijf zalen van het paleis met tafereelen uit het Nibelungenlied, alsmede drie zalen met tafereelen uit het leven van Karel de Groote, Barbarossa en Rudolf van Habsburg te versieren. Daarenboven vervaardigde hij de teekeningen voor de zoldering der zaal in het paleis, die met beelden uit de gedichten van Homérus zou worden getooid, en leverde voor het kasteel Kappenberg in het land van Münster: „De dood van Barbarossa” in olieverf. In 1848 vertrok hij als hoogleeraar en directeur van het muséum van schilderijen naar Dresden.
Tot zijne latere stukken in olieverf behooren: „Eene Heilige Familie in het groen”, — „Christus met het Kruis, vóór de poorten van Rome Petrus ontmoetend”, — en „Het afscheid van Siegfried van Chriemhilde”. Voorts vermelden wij zijne teekeningen voor de prachtuitgave van „Der Nibelungen Noth” en voor een „Prentbijbel”. In 1858 verbond hij zich met Grüneisen te Stuttgart tot de vernieuwde uitgave van het „Christliche Kunstblatt”. Ook vervaardigde hij cartons van glasschilderingen voor de Paulskerk te Londen, — „Luther te Worms” in olieverf voor het Maximilianéum te München en „Het nieuwe Jerusalem”, dat onvoltooid bleef, daar hij den 24sten Mei 1872 te Dresden overleed. Met betrekking tot zijne kunstrigting volgde hij den middenweg. In zijne stukken openbaart zich de geest van het Protestantismus, en men vindt daarin geene sporen van de ziekelijke, dweepachtige opvatting, waardoor die van Overbeck en Schadow zich onderscheiden; zijne behandeling van het vleesch is krachtig en vol leven, en zijn genie als kunstenaar schittert vooral in zijne romantische stukken te München.