Rouher (Eugène), een Fransch staatsman, geboren den 30sten November 1814 te Riom, bezocht het marine-instituut te Angoulème, studeerde daarna te Parijs in de regten en werd advocaat te Riom, waar hij na den dood van zijn oudsten broeder in het bezit kwam van diens winstgevende practijk. In 1848 nam hij als republikeinschgezind afgevaardigde zitting in de Nationale Vergadering, maar ging eerlang over tot de regter zijde, werd daarna lid van de Wetgevende Vergadering, waar hij zich aan de zijdevan prins Lodewijk Napoleon schaarde, en zag zich den 31sten October 1849 tot minister van Justitie en voorzitter van het Kabinet benoemd. Nadat hij den 26sten October 1851 was afgetreden, belastte hij zich na den staatsstreek weder met dezelfde portefeuille, legde haar evenwel wegens de verbeurdverklaring der goederen van het geslacht Orleans den 23sten Januarij 1852 neder, werd president van den staatsraad en aanvaardde het voorzitterschap in de afdeeling voor wetgeving. Van 3 Februarij 1855 tot 23 Junij 1863 stond hij aan het hoofd van het ministérie van Handel, Landbouw en Openbare Werken en legde daarbij eene groote bekwaamheid aan den dag.
Hij bevorderde het vrijhandelstelsel van Napeleon III en sloot het vermaarde handelstractaat met Engeland. Na den dood van Billault werd hij den 16den October 1863 minister van Staat, belast met het verdedigen der regéringsontwerpen, en bekleedde deze betrekking tot in 1870. Steeds was hij bereid, de staatkunde der regéringin het Wetgevend Ligchaam tegen de aanvallen der oppositie in bescherming te nemen. Tevens voegde hij zich naar alle kronkelingen der Napoleontische politiek; hij schroomde niet, te verdedigen wat hij kort te voren met zijn berucht „jamais” onmogelijk had verklaard, en te bestrijden wat hij te voren gebillijkt had, en daar hij heden de eischen der openbare meening het verderf van Frankrijk en morgen de kroon van het constitutionéle gebouw noemde, erlangde hij grooten invloed bij Napoleon III, ja, maakte zich door de kunst om zelfs de bedenkelijkste daden van het Tweede Keizerrijk met een stalen voorhoofd als de verhevenste wijsheid te prijzen, zoo onmisbaar aan het Hof, dat Ollivier hem den 12den Julij 1867 den „vice-keizer” noemde. Hij genoot echter zoo weinig achting, dat hij zijn gezag bij den aanvang van het nieuwe liberale tijdperk (1869) niet kon handhaven; in Januarij 1870 legde hij zijne betrekking neder, maar werd tot voorzitter van den Senaat benoemd en behield zijn invloed.
Aan het hoofd van dat ligchaam rigtte hij den 16den Julij 1870 tot den Keizer eene zeer oorlogzuchtige redevoering. Na den 4den September begaf hij zich naar het buitenland, moest bij de verkiezingen voor de Nationale Vergadering in 1871 tot tweemaal toe de vlag strijken, en werd eerst den 11den Februarij 1872 op Corsica benoemd, waar Albatucci plaats voor hem maakte. Openlijk stelde hij zich nu aan het hoofd der kleine Bonapartistische partij en had den 22sten Mei den moed, het Tweede Keizerrijk tegen de aanvallen van Audiffret-Fasguier te verdedigen. Hij behoort tot de conservatieve groep der Bonapartisten, die met ijver opkomen voor de regten van den Keizerlijken Prins. In 1876 werd hij herkozen, en bij de oorlogsverklaring der drie monarchale partijen aan de Republiek op 16 Mei 1877 stond hij aan het hoofd der Bonapartisten, terwijl hij thans na de aftreding van Mac Mahon zijne rol voor goed heeft afgespeeld.