Rossini (Gioachimo Antonio), een uitstekend Italiaansch operacomponist, geboren den 29sten Februarij 1792 te Pesaro in den Kerkelijken Staat, was de zoon van een rondzwervend hoornblazer en van eene zangeres van den tweeden rang. De knaap blies reeds op zijn zevende jaar den waldhoorn en zong met zijne moeder in den schouwburg. Hij ontving eerst behoorlijk muziek-onderwijs in 1804 van Angelo Tesei te Bologna, die 2 jaar lang zijne oefeningen op het klavier bestuurde. Nadat hij weder eenigen tijd met zijne ouders rondgezworven had, bezocht hij in 1807 het lycéum voor muziek te Bologna en ontving er van pater Mattei onderwijs in het componéren.
Hij kon echter onder den schooldwang zijn ongeduld niet beteugelen. Naauwelijks meende hij genoegzame kennis te hebben opgedaan, toen hij zelfstandig wilde werken. Weldra bragt hij eene cantate: „II pianto d'armonia” in gereedheid, voorts eene symphonie en onderscheidene strijkkwartetten. Zijne eerste opera „La cambiale di matrimonio (1810)” vond I weinig bijval. Daarop volgden in 1811 : „L’equivoco stravagante” en „Demetrio e Polibio”. Zijn klimmende roem bezorgde hem eerlang een groot aantal bestellingen, waaraan hij met ijver voldeed. In 1812 deed hij 5 opera’s opvoeren: „L’inganno felice”, — „Giro in Babilonia”, — „La scala di sete”, — „La pietra del paragone”, — en „L’occasione fa illadro”, welke hem den lof verschaften van een grooten rijkdom van vinding. Vooral verwierf hij grooten roem door zijne opera: „Tancredi”, en in dat jaar verschenen ook: „L’Italiana in Algeri en „II figlio per azzardo”.
In 1814 werkte hij alleen voor Milaan, waar zijn „Aureliano in Palmira” en „II Turco in Italia” naauwelijks werden opgemerkt, terwijl in 1815 zijne opera „Elisabetta” groot opzien baarde. Daarop volgde in 1816 te Rome de opera: „Torwaldo e Dorlisca”, en vervolgens zijn wereldberoemd stuk: „II barbiere di Seviglia”. In dat jaar schreef hij ook de operette: „La Gazzetta” en de heroïsche opera: „Otello”, benevens „La Cenerentola”, — in 1817: „La gazza ladra” en „Armida”, — in 1818: „Adelaida di Borgogna”, — „Mosé in Egitto”, — en „Ricciardo e Zoraide”, — in 1819: „Ermione”, — „Eduardo e Cristina”, — en „La donna del Lago”, — in 1820: „Bianca e Faliéro”, — en „Maometto II” — in 1821: „Matilda di Ciabrano”, — en in 1822: „Zelmira”. Laatstgenoemde, met hulp van zijne echtgenoote, eene uitstekende zangeres, te Weenen opgevoerd, vond aldaar vele bewonderaars. Daarop schreef hij: „Semiramide”, en begaf zich over Parijs naar Londen, keerde naar Parijs terug en werd directeur der Italiaansche opera en later intendant-generaal der Koninklijke muziek en inspecteur-generaal van het gezang in Frankrijk op een tractement van 20000 francs. Hij werkte er intusschen ook voor de Groote Opera en schreef in 1825 ter gelegenheid van de krooning van Karel X de opera: „II viaggio a Reims” en in 1826 zijn „Maometto”, later omgewerkt tot „Le siège de Corinthe”, waarna hij ook zijn „Mosé” herschiep in: „Moïse en Egypte”, — en in 1829 het uitstekende kunstgewrocht: „Guillaume Tell”, waarmede hij zijne loopbaan als operacomponist eindigde. Na dien tijd leverde hij een „Stabat mater”, — eenige cantates en „Soirées musicales”. Een procés wegens het hem ontnomen rijksjaargeld werd door hem gewonnen.
Nadat hij eenigen tijd mede-ondernemer was geweest van de Italiaansche opera te Parijs, begaf hij zich in 1836 weder naar Italië, keerde in 1855 terug naar Parijs, en overleed op zijn landgoed bij Passy den 13den November 1868. Rossini was een volbloed-Italiaan en daardoor de zuiver nationale operacomponist der nieuwere Italiaansche school. Vruchteloos zocht men bij hem eene waardéring van het ideaal der kunst, — hij streefde slechts naar het genot van het oogenblik. Het was hem voldoende door aangrijpende melodieën de zinnen te streelen; daarom was alles op het effect berekend. Niettemin heeft men in zijne opera’s gedeelten, die zich door eene ongemeene frischheid en door onvergankelijke schoonheid onderscheiden. Zijn „Barbiere di Seviglia” en „Guillaume Tell” zullen niet ligt van het repertoire verdwijnen.