Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Rijswijck (Van)

betekenis & definitie

Rijswijck (Van), onder dezen naam vermelden wij drie broeders, die onder de Vlaamsche dichters eene merkwaardige plaats bekleeden, namelijk:

Jan Theodoor van Rijswijck, geboren te Antwerpen den 8sten Julij 1814. Hij genoot slechts weinig onderwijs, maar schepte, evenals zijn vader, groot behagen in de dichtkunst; op 13-jarigen leeftijd kwam hij als leerling bij een beeldhouwer, daarna bij een decoratieschilder, en werd toen hulponderwijzer en vervolgens klerk op het kantoor der werkhuizen van weldadigheid. Bij het uitbarsten der omwenteling in 1830 nam hij dienst als vrijwilliger in het Belgische leger; maar nog naauwelijks had hij door zijne dichtgave de gunst zijner oversten gewonnen, toen hij zijn ontslag vroeg en naar zijne geboorteplaats snelde, om met scherpe pen in verzet te komen tegen de Walen en de Fransquillons. Hij aanvaardde voorts de betrekking van klerk bij de bank van leening, zag zich blootgesteld aan politieke vervolgingen, werd door overmaat van inspanning en ellende krankzinnig, en overleed den 7den Mei 1849.

Van zijne geschriften vermelden wij: „Eigenaerdige verhalen (1837)”, — „Gedicht aen mijne zuster (1838)”, — „Het huwelijk (1839)”, — „Eppenstein, eene berijmde legende (1840)”, — „Antigonus of de volksklagten (1841)”, — „Poëtische luimen (1842)”, — „Dichterlijke bespiegeling op het Onze Vader (1842 en 1849)”, — „Rubens en van Dijck of de reis naar Itaelje, eene Brabantsche volksvertelling (1842)”, — „Beduidenis van den Antwerpschen ommegang (1843)”, — „Balladen (1843)”, — „Hulde aan de nagedachtenis van Koning Willem den Eersten (1843)”, — „Bij het beschouwen der beeldtenis van baron Chassé (1844)”, — „Tafereelen der zeven hoofdzonden (1844)”, — „Politieke refereinen (1844)”, — „Godgewijde zangen (1844)”, — en „Volksliedjes (1846)”. Zijne gezamenlijke werken zijn in 1849 en 1865 in het licht verschenen.

Jan Baptist van Rijswijck, geboren te Antwerpen den 14den December 1818. Hij was eerst hulponderwijzer en werd in 1844 eerste assistent bij de Rijks lagere hoofdschool, welke betrekking hij verloor door het schrijven van een liedje: „Aan den Koning (1848)”, geplaatst in een door hem uitgegeven weekblaadje, „De Filter” genaamd. Na dien tijd wijdde hij zich aan de staatkunde en redigeerde van 1857 tot 1865 het dagblad: „De Grondwet”. Voorts stichtte hij in 1861 met andere invloedrijke Vlamingen te Antwerpen eene staatkundige vereeniging, de Nederlandsche Bond geheeten, en trad gedurig op als een krachtig redenaar, weshalve hij in 1863 gekozen werd tot lid van den gemeenteraad. Hij bekleedde dat ambt tot 1866, doch was na dien tijd niet zeer gelukkig. Zijn dagblad was bezweken, en hij schreef in het dagblad „De Koophandel” artikels tegen zijne eigene partijgenooten, zoodat hij op aanklagt van Jan de Laet veroordeeld en eenige dagen in de gevangenis opgesloten werd. Kort daarna verloor hij zijne echtgenoote en 3 kinderen, zoodat hij, door al die rampen geschokt, den 5den Julij 1869 overleed.

Van zijne geschriften noemen wij: „Lijkrede op koning Willem II (1849)”, — „Wandeling in onze expositie (1849)”, — „Opwekking tot liefdadigheid (1850)”, — „De Antwerpsche Longchamps, hekelverzen (1850)”, — „Volkslust, of hekel en luim (1851) ”, — „Het woord Gods, in tien zangen (1855)” — „Eene hemelhistorie (1855)”, — „Mengelpoëzij (1855)”, — „Tollens, trilogie uit het Zuiden (1857)”, — en „Politieke zweepslagen (1861)”. Voorts leverde hij bijdragen in tijdschriften, almanakken en dagbladen; zijne dichterlijke voortbrengselen zijn in 1876 verzameld in het licht gezonden.

Lambert van Rijswijck, geboren te Antwerpen den 30sten Mei 1822. Hij ontving eene goede opleiding en werd zilverdrijver, terwijl hij zich aan de académie toelegde op de beeldhouwkunst. In 1850 stichtte hij een atelier van koper- en zilverdrijvers en goudsmeden, waar prachtige kunstgewrochten in alle metalen vervaardigd worden. Voorts leverde hij bijdragen in „Het Taalverbond” en in verschillende almanakken, zooals: „Geschil tusschen mij en mijne rijmsloor”, — „Nieuwerwetsche zondvloed”, — „Job, bijbelverhael”, — „David en Goliath”, — „Auxilium suis Deus, verhaal uit de Antwerpsche geschiedenis”, — „Lijk de ouden zongen, zoo piepen de jongen”, — „Keizer Karel en onze Lieve Vrouwentoren”, — en „De Fransche veldmarschal en de Vlaemsche smid”.

< >