Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Resjid-pasja

betekenis & definitie

Resjid-pasja (Moestapha Mehemed), een Turksch staatsman en het hoofd der hervormingspartij, geboren te Constantinopel den 18den Februarij 1802, werd door zijn oom Ispartali Ali-pasja, stadhouder van Morea, opgevoed en verwierf in 1820 bij het departement van Buitenlandsche Zaken de betrekking van amedi (verslaggever). Nadat hij in 1833 deel genomen had aan de onderhandelingen over den Vrede van Koetahia, vertrok hij in 1834 als gezant naar Londen en vandaar naar Parijs. In November 1837 zag hij zich benoemd tot minister van Buitenlandsche Zaken, in welke betrekking hij de hervormingsgezinde bedoelingen van Mahmoed krachtig ondersteunde. Vooral bevorderde hij in 1838 het sluiten van een handelsverdrag van de Porte met Engeland en later ook met Frankrijk.

Wegens de vijandige tegenstribbelingen der oud-Turksche partij nam hij in het najaar van 1838 plotselijk zijn ontslag en ging als buitengewoon gezant van den Sultan naar Londen, Berlijn en Parijs, waar hij de belangen der Porte tegenover de plannen van den Onderkoning van Egypte in bescherming nam. Na den dood van Mahmoed 1 (1 Julij 1839) werd hij naar Constantinopel teruggeroepen en belastte er zich den 5den September van dat jaar weder met de portefeuille van Buitenlandsche Zaken. Onder den grootvisier Chosrew-pasja en vervolgens onder den zwakken Halil-pasja ontwikkelde hij eene ongemeene bedrijvigheid, zoowel tot verbetering van den inwendigen toestand des Rijks als tot handhaving van zijne onafhankelijkheid. Op zijn aandringen werd den 3den November 1833 de Hattisjerif van Gulhane uitgevaardigd. Ook gelukte het hem, geholpen door de Mogendheden, den oorlog tegen Egypte tot een goed einde te brengen. Serailintrigues echter deden hem vallen, en in Julij 1841 vertrok hij weder als gezant naar Parijs. In Januarij 1834 teruggeroepen, zag hij zich als verachter van de Turken bij den Sultan verdacht gemaakt en als stadhouder naar Adrianopel verbannen, doch hij aanvaardde deze betrekking niet, maar keerde terug naar Parijs. Na den val van Riza-pasja tegen het einde van 1845 werd hij weder belast met de portefeuille van Buitenlandsche Zaken.

Hoewel hij nu den 28sten September 1846 opklom tot den rang van grootvisier en voorzitter van den Diwan, betrekkingen, die hij met korte tusschenpoozen tot 1852 bekleedde, zoo werd hij toch steeds tegengewerkt door de oud-Turksche partij. Hij zocht vooral steun bij Engeland en was zeer bevriend met den Britschen gezant sir Strafford Canning. Den 7den October 1852 echter moest hij aftreden voor den invloed van Ali-pasja, den vertegenwoordiger der reactie. Bij de verwikkelingen met Rusland in het voorjaar van 1853 ontving hij den 13den Mei de portefeuille van Buitenlandsche Zaken en was een ijverig voorstander der anti-Russische staatkunde. Nadat hij de buitenlandsche aangelegenheden van Turkije in een zeer moeijelijken tijd met bekwaamheid bestuurd had, moest hij wederom de wijk nemen voor onbekwame tegenstanders. Na het sluiten van den Vrede van Parijs, zag hij zich den 25sten October 1856 nogmaals als visier aan het hoofd der zaken geplaatst en bleef ook, nadat hij door Fransche intrigues gedwongen was den 31stenn Julij 1857 zijn ontslag te nemen, lid van het ministérie, totdat hij ook daaruit door den invloed van Frankrijk verwijderd werd. Toch was hij reeds den 22sten October 1857 hersteld in zijne waardigheid als visier, maar hij overleed den 9den Januarij 1858.

< >