Pellico (Silvio), een verdienstelijk Italiaansch dichter, geboren den 24sten Junij 1789 te Saluzzo in Piémont, ontving zijne opleiding te Pignerolles en betoonde reeds vroeg aanleg voor de dichtkunst. Op 16-jarigen leeftijd begaf hij zich naar Lyon, bleef er 4 jaar en hield er zich ijverig bezig met de studie der Fransche letterkunde. In 1810 keerde hij met zijne familie terug naar Milaan, waar hij zich benoemd zag tot leeraar in de Fransche taal aan de school van het militaire weeshuis en tevens vriendschap sloot met Vincenzo Monti en Ugo Foscolo. Hier schreef hij zijne treurspelen: „Laodimia” en „Francesca da Rimini”.
Het eerste beschouwde hij zelf als eene mislukte proef, maar het tweede werd met klimmenden bijval opgevoerd in de voornaamste schouwburgen van Italië. Na den val van het Napoleontisch bewind werd hij huisonderwijzer der kinderen van graaf Porro Lambertenghi, bij wien hij madame de Staël, Schlegel, Byron, Brougham en andere beroemde vreemdelingen leerde kennen. Omstreeks dien tijd ontwierp hij met andere vaderlandlievende mannen, zooals Manzoni, Brechet, Romagnosi enz., het plan om een tijdschrift uit te geven, hetwelk tot zedelijke opbeuring der Italiaansche natie zou dienen en tot voorbereiding voor de wedergeboorte van Italië. Dientengevolge ontstond in 1819 de „Conciliatore”, waaraan de Oostenrijksche ambtenaren zich niet weinig ergerden, zoodat het met groote moeijelijkheden te kampen had. Ook het derde treurspel van Pellico: „Eufemio di Messina” vond bezwaren bij de censuur, en de uitgave werd eindelijk alleen veroorloofd onder de voorwaarde, dat het nimmer zou worden opgevoerd. In datzelfde jaar (1820) werd niet alleen de verschijning van den „Conciliatore” verboden, maar ook Bellico zelf met zijn vriend Maroncelli, beiden zonder reden van carbonarismus beschuldigd, in hechtenis genomen en eerst in de gevangenis van Santa Magherita te Milaan, daarna in die onder de looden daken te Venetië opgesloten. Gedurende zijne gevangenschap schreef hij de treurspelen: „Iginia d’Asti” en „Ester d’Engaddi”. Nadat hij omstreeks 2 jaar in den kerker had doorgebragt, werd hij onder voorwendsel van te hebben deelgenomen aan een geheim genootschap ter dood veroordeeld, welk vonnis door den Keizer veranderd werd in 15-jarige gevangenschap op den Spielberg.
De ruwe en wreede bejegening, welke hij hier ondervond, heeft hij in zijn werk: „Le mie prigioni” op eene roerende wijze geschilderd. Te midden van een schier ondragelijk lijden vervaardigde hij er zijn treurspel: „Leoniéro da Dertona”, hetwelk hij in zijn geheugen bewaren moest, daar men hem alle schrijfgereedschap onthield. In 1820 werd hij, onder den indruk der Julij-omwenteling te Parijs, met Maroncelli op vrije voeten gesteld. Met eene geknakte gezondheid en door overmatige mijmering tot mysticismus vervallen, keerde hij naar zijn vaderland terug, en werd secretaris en bibliothecaris in het paleis der markiezin Barolo, waar hij den lsten Februarij 1854 overleed. Zijn geschrift: „Le mie prigioni” is in alle beschaafde talen overgezet, en behalve de reedsgenoemde leverde hij de treurspelen : „Gismonda da Mendrisio”, — „Erodiade” — en „Tomaso Moro”. Hij had zich Alfiéri tot voorbeeld gesteld, maar bleef ver van diens krachtige karakterteekening verwijderd, terwijl hij zich veel meer onderscheidde door zachtheid en gevoel. Hetzelfde kan men zeggen van zijne dichterlijke verhalen uit de middeneeuwen, „Cantiche” getiteld, van zijne „Poesie inedite”, en van zijne „Discorso dei doveri degli uomini”. Zijne gezamenlijke werken zijn bij herhaling in het licht verschenen.