Opuntia Tournef. et Haw. is de naam van een plantengeslacht uit de familie der Cacteën. Het onderscheidt zich door vleezige, uit platte bladen zamengestelde, zelden rolronde stengels en kleine, ronde bladeren, die echter gedurende de ontwikkeling der stengelleden afvallen en niet weder vervangen worden, — voorts uit bundels stekels, welke uit den zoom of den top der leden ontspringen, door gele, roode of witte, meestal alleenstaande bloemen en eivormige, op vijgen gelijkende, groene, gele of roode, genavelde, stekelige, slijmige, min of meer zoete, eetbare vruchten.
De opuntia’s hebben een heesterachtig voorkomen en groeijen vooral in de bergstreken der Nieuwe Wereld. Zij vereischen meerendeels geen tropisch klimaat, zoodat men ze ook aantreft in Spanje, Portugal en Italië, ja, zelfs in het zuiden van Tyrol. In warme landen gebruikt men ze dikwijls tot hagen. O. vulgaris Mill. met ovale, platte geledingen, korte, borstelachtige stekels en citroengele bloemen groeit in het zuiden van Europa overal in het wild, bedekt de onvruchtbaarste rotswanden aan de Middellandsche Zee en levert maanden lang aan het volk eene frissche, verkwikkende vrucht.
O. Ficus indica Mill., desgelijks in het zuiden van Europa te vinden, is vermoedelijk slechts eene verscheidenheid der voorgaande soort.
O. coccinellifera L., de nopalplant, heeft eirond-langwerpige geledingen, nagenoeg zonder stekels, en roode bloemen. Deze kweekt men vooral in de keerkringslanden van Amerika, waar de jonge spruiten als groente gegeten en de zaden tot het maken van meel gebruikt worden, terwijl ze tevens dient voor de cochenilleteelt. Om die reden heeft men deze plant ook naar West-Indië, Malaga, Spanje, Algérië, Java, Teneriffe enz. overgebragt.
O. Rafinesquiana uit Texas kan bij ons den winter verduren, en ook hare vruchten komen in ons klimaat tot rijpheid. Vele opuntia-soorten eindelijk behooren tot de sierplanten.