Noordpool-expeditiën. De vroegste reizen naar de noordpoollanden waren avontuurlijke rooftogten, doch later dienden zij, onder den invloed van het handelsbelang, na het ontdekken der Zuidzee (1513), tot het zoeken van eene noordwestelijke, noordoostelijke of noordelijke doorvaart ter bekorting van den zeeweg naar China en Indië. Het is echter voldoende gebleken, dat zulk een weg voor den handel onbruikbaar zou wezen. Sedert den tijd van Franklin hebben zulke reizen dan ook plaats met wetenschappelijke oogmerken, hoewel daarbij de groote visscherij niet uit het oog wordt verloren.
Reeds eeuwen vóór den aanvang onzer jaartelling haalden Phoenicische schepen tin uit Brittanje, en de eerste togt naar het noorden werd ondernomen 334 jaar vóór Chr. door Pytheas, een geleerde uit Marseille, die waarschijnlijk de Shetland-eilanden bereikte. Vermoedelijk zijn de Faröer en Ijsland ontdekt door schepelingen, die door storm derwaarts werden gestuwd. In 795 vestigden zich Christelijke zendelingen op Ijsland, maar werden er welligt door de Scandinavische zeeroovers verdreven. In 865 voerde een storm den viking (zeekoning) Nadd-odd naar Ijsland, en kort daarna ook Gardar Svafason. De mededeelingen van laatstgenoemde spoorden een derden viking, Floki Vilgardsson, aan, om desgelijks dat eiland te bezoeken. Eene blijvende volkplanting werd er eerst gevestigd in 874 door Ingolf en zijn zwager Hjorleif, die met een aanzienlijken buit van de Engelsche kust derwaarts stevenden. Eenige jaren te voren was een aanzienlijk Noorman, Ohtere, oostwaarts doorgedrongen tot in de Witte Zee en tot aan den mond der Dwina. Kort na de kolonisatie van Ijsland werd Hunnbjörn naar eene eilandengroep op de oostkust van Groenland, naar de Hunnbjörnscharen, gestuwd (65c20 N. B.), en na hem bragt Snabjörn er den winter door.
Omstreeks 985 stevende ook de vermetele Erik de Roode derwaarts, bleef gedurende den winter op de oostkust van Groenland, voer vervolgens om de zuidpunt (Kaap Farewell) en bezocht de westkust. Na een aantal jaren keerde hij naar Ijsland terug en begaf zich op nieuw met een stoet van reisgenooten naar het „Groene Land”. Nog vóór het einde der 10de eeuw aanschouwde ook Bjarni er de westelijke boschrijke kust. Leif, de zoon van Erik, in het jaar 1000 door koning Olaf Tryggnason met evangeliepredikers naar Groenland gezonden, zeilde reeds in het volgende jaar naar het door Bjarni ontdekte land en bezocht Helloeland (Labrador), Markland (Newfoundland of Nieuw-Schotland) en Winland (waarschijnlijk Massachusetts of Rhode-Island), waar hij overwinterde. Na den terugkeer van Leif (10002) ondernam zijn broeder Thorwald een togt naar Groenland en naar de overige landen, toefde er 2 jaar, maar werd toen door de inboorlingen (Skralinger) gedood. Waarschijnlijk zeilde in 1007 Thorfinn, een IJslandsch opperhoofd, met zijne vrouw Gudrid en een aantal makkers naar Winland. Voorts sprak men, volgens getuigenis van Adam van Bremen (♰ 1076), ook nog van andere togten derwaarts. Volgens een op het eiland Kingiktorsoak, ten noorden van Upernivik, in 1824 gevonden runensteen waren Erling Sightvatsson, Bjarni Thortharson en Eindrid Oddson reeds in 1135 tot 75c55'N.
B. doorgedrongen, terwijl anderen eene eeuw later nog 3° verder, in de nabijheid van Laucastersound kwamen. In het begin der 15de eeuw houden alle berigten omtrent Groenland op; de koloniën geraakten in verval en de kolonisten bezweken door besmettelijke ziekten of door de aanvallen der Eskimo’s. In den loop des tijds moesten de volkeren van Europa de ontdekkingen der Noormannen nogmaals ontdekken. Men vermeldt voorts, dat de berigten omtrent de togten naar Winland reeds in 1040 onderscheidene Friesche edellieden bewogen hebben, om uit den mond der Weser naar het noorden te stevenen; zij keerden met fabelachtige verhalen terug. Twee eeuwen later zeilde Harald II, koning van Noorwegen, derwaarts, — en in 1170 Madoc, prins van Wallis, die een onbekend land bereikte, maar van een tweeden togt met 10 schepen niet terugkeerde. Ook de Basken hebben als stoute walvischvaarders vermoedelijk eene hooge breedte bereikt. Aangemoedigd door prins Hendrik van Portugal, volbragten de Portugézen in de 15de eeuw hunne merkwaardige ontdekkingstogten naar het zuiden, en in 1462 zeilde Cortoreale naar het noordwesten en bezocht Newfoundland. Columbus stevende in 1477 van Bristol naar IJsland en nog verder, vóórdat hij zich uit Spanje regtstreeks naar het westen begaf en eene nieuwe wereld ontdekte.
Zoodra de uitkomst van zijn togt bekend was, stevenden, onder bescherming des Konings van Engeland, de Venetiaan Jan Cabot (Gabotto) en zijn zoon Sebastiaan in 1497 uit Bristol naar het westen en ontdekten de kust van Labrador. In 1498 ondernam laatstgemelde een tweeden togt derwaarts en onderzocht de kust van NoordAmerika tot aan Noord-Carolina. Eene derde reis (1499) bragt hem waarschijnlijk tot Florida, en wat later ontmoetten de Spaansche en Engelsche ontdekkingen elkander aan de oostkust der Nieuwe Wereld. In 1500 zeilde Cortoreale naar Newfoundland en bereikte waarschijnlijk ook Groenland. In het volgende jaar hervatte hij dien togt met 2 schepen, zeilde noordwaarts langs de kust en roofde in Labrador 57 inboorlingen, die hij als slaven met zich voerde. Slechts één schip keerde naar Lissabon terug; het andere met Cortoreale werd eene prooi der golven. Om zijn broeder op te sporen, zeilde Miguël Cortoreale in 1502 uit Lissabon, doch liet niets van zich hooren, en de Koning zond in 1503 twee schepen uit om naar de vermisten te zoeken, doch te vergeefs. Omstreeks dien tijd begonnen verschillende volken gebruik te maken van den overvloed van visch op de Newfoundlandsche bank.
Naauwelijks verspreidde zich voorts het berigt, dat Balboa de Zuidzee ontdekt had, zoodat Amerika, tot op dien tijd voor een gedeelte van het vaste land van Azië gehouden, een nieuw werelddeel bleek te wezen, toen Sebastiaan Cabot het plan opvatte, om een korteren weg naar Azië langs de noordkust van Amerika te zoeken. Hij verkreeg eenige schepen, die onder het bevel werden geplaatst van sir Thomas Pert en verliet Engeland in 1517. Het gelukte hem evenwel niet, eene noordwestelijke doorvaart te vinden, maar hij ontdekte waarschijnlijk de Hudsonsstraat en het Foxkanaal. Ook Frankrijk zond in 1524 onder Giovanni Verazzano te vergeefs 4 schepen in zee. Met geene betere uitkomst beproefden het in 1525 de Spanjaarden onder Estban Gomez, alsmede onderscheiden zeevaarders van andere natiën. Cabot ontwierp nu het plan tot het zoeken van eene noordoostelijke doorvaart en verwierf ondersteuning van rijke kooplieden. In 1553 werden sir Hugh Willoughly, William Gefferson, Richard Chancelor en Cornelius Durfooth met 3 vaartuigen naar zee gezonden. Een storm verwijderde op de kust van Noorwegen het vaartuig van Chancelor van de overige schepen, die Nova Zembla in ’t gezigt kregen, in Lapland aan den ingang der Witte Zee overwinterden en allen van honger en koude om het leven kwamen.
Chancelor daarentegen bragt het barre saizoen door in de Witte Zee, bezocht over land den Czaar te Moskou en keerde in 1554 naar Engeland terug. De vereeniging van kooplieden werd nu als eene „Muscovy Company” erkend, en zij zond in 1556 Stephen Burrough naar de Ob, om er eene noordoostelijke doorvaart te zoeken, en Chancelor wederom naar de Witte Zee. Burrough bezocht den mond der Petsjora en ontdekte de Karastraat. In 1580 gingen Pet en Jackman uit Engeland op reis met hetzelfde doel, ontdekten de Jugorstraat en bevoeren de Karische Zee. Inmiddels was in 1576 Frobisher met 3 schepen uit Engeland naar het westen gezeild, om de ontdekkingen van Cabot voort te zetten, maar hij vond er slechts de naar hem genoemde baai en nieuwe landen ten noorden van de Hudsonsstraat, waarna hij een Eskimo met zijn kajak (boot) bemagtigde en naar Engeland bragt. Daar men meende, dat een door hem medegebragt zwart stuk steen goud bevatte, werd Frobisher in 1577 nogmaals met 3 schepen uitgezonden, om meer van dat erts te halen, en in het volgende jaar met 15 schepen en een groot aantal werklieden. Het bleek evenwel, dat het erts geene belangrijke waarde bezat. In 1584 zeilden Davis en Briton uit Engeland, kwamen in het gezigt van Groenland, hetwelk zij Desolationland noemden, en wierpen het anker uit aan de westkust, in de Gilbertsound, het hedendaagsche Godthaab.
Bij het kruisen in straat Davis bereikten zij land op 66°40' N. B. en stevenden zuidwaarts naar den Cumberlandsound, maar moesten wegens nevels en stormen naar Engeland terugkeeren. In het volgende jaar stak Davis met 4 schepen in zee, maar deed geene nieuwe ontdekkingen, doch in 1587 bereikte hij 72°12' N. B. en voer vervolgens langs de westkust naar het zuiden. De Nederlanders zonden in 15943 vaartuigen, van welke één onder de bevelen van Barendsz. was gesteld, naar het noorden. Twee van deze zeilden door de Kara- en Jugorstraat naar de Karische zee, doch dat, waarop Barendsz. zich bevond, langs de westkust van Nova Zembla tot aan het noordoostelijke uiteinde van dit eiland. In 1596 begaven Heemskerk, Rijp en Barendsz. zich op reis naar het noorden, ontdekten het Beeren-eiland en Spitsbergen en zeilden om dit laatste heen door de Hinlopenstraat. Barendsz. stevende voorts naar Nova Zembla en vroor vast in eene ijshaven. De overwintering dier moedige zeelieden is uit het fraaije gedicht van Tollens algemeen bekend. Toen zij in het voorjaar het schip verlieten , overleden Barendsz. en eenige matrozen gedurende den terugtogt.
Toen voorts de Engelschen in den aanvang der 17de eeuw op nieuw ontdekkingstogten beraamden, zonden ook de Denen (1605—1607) 3 expeditiën naar zee, om de verlorene Groenlandsche volkplantingen op te zoeken. Meermalen werden er de inboorlingen door de zeelieden geroofd, en dit was weinig geschikt om eene goede verstandhouding te bevorderen, Op last der Muscovy Company waagde Henry Hudson in 1606 nogmaals eene poging om eene noordelijke doorvaart te vinden. Tusschen Groenland en Spitsbergen doordringend, werd bij eindelijk in zijn voortgang gestuit en aanschouwde in de verte land op 80° N. B. In 1610 werd Poole door dezelfde handelsvereeniging uitgezonden; hij ontdekte steenkolen op Spitsbergen en moedigde velen aan tot de walvischvangst. Engelschen, Nederlanders, Denen en vervolgens ook Hamburgers bezochten met dat oogmerk de wateren van Spitsbergen, en weldra verschenen er oorlogsschepen ter bescherming der visschers. In 1640 bragten de Engelschen den winter op Spitsbergen door, en de Nederlanders loofden eene belooning uit, om hunne landgenooten tot kolonisatie aldaar te bewegen. In 1633 overwinterden er dan ook 7 Nederlanders, terwijl 7 andere op Jan Maijeneiland bezweken, — een lot, hetwelk in 1634 ook aan 7 Nederlanders op Spitsbergen ten deel viel.
Ondersteund door de Oost-Indische Compagnie in Nederland, stevende Hudson in 1609 naar het westen, bevoer de naar hem genoemde rivier en knoopte betrekkingen aan met de Indianen van het eiland, waar thans New York zich verheft. In 1610 voer hij in dienst van Engelsche kooplieden, in strijd met zijn last, wederom naar het westen, ontdekte de Hudsonsstraat en de Hudsonsbaai en bragt in het zuidoostelijk gedeelte van deze, in de Jamesbaai, den winter door. Door zijne manschap werd hij met acht anderen in eene opene boot aan de golven prijs gegeven en bleef vermist. Om hem op te sporen werden in 1612 Button en Ingram met 2 schepen derwaarts gezonden; zij doorzochten nagenoeg de geheele Hudsonsbaai. In 1615 bragten de Engelschen een schip in gereedheid voor Bylot, bij wien Baffin als stuurman voer; zij zeilden in de Hudsonsstraat noordwestwaarts, ontdekten er talrijke eilanden, volgden de kust van het eiland Southampton ten zuiden van het Foxkanaal tot aan de Frozenstraat, maar moesten hier wegens het ijs terugkeeren. Langs de westkust van Groenland tot aan Baffinsbaai zeilend, bereikten zij in 1616 kaap Digges (76°35' N. B.), de Wolstenholmsound en de Walvischsound (77°30' N. B.) en ontdekten het Hackluyt-eiland en de met ijs bedekte Smithsound. Deze breedte, de hoogste die zij bereikten, is na dien tijd op deze plek slechts 5-maal, gedeeltelijk door stoomvaartuigen, overschreden. Westwaarts koers houdend, ontdekten Bylot en Baffin de Carey-eilanden (76°40' N. B,) en de Jones- en Lancastersound, maar konden er niet in doordringen.
Latere expeditiën ter zee in deze rigting tot aan de 18de eeuw hadden geene merkwaardige uitkomsten. De Hudsonsbaai werd naauwkeurig onderzocht, maar eenige derwaarts gezondene expeditiën liepen treurig af. De walvischvangst ontwikkelde er zich echter met kracht, en onderscheidene walvischvaarders vermeerderden de kennis der poolstreken. In 1721 stichtte Hans Egede de tegenwoordige Deensche volkplantingen op de westkust van Groenland, en in 1743 loofde de regéring een prijs uit van 20000 pond sterling voor het ontdekken der noordwestelijke doorvaart. Ambtenaren der in 1670 gestichtte Hudsonsbaaicompagnie onderzochten op reizen te lande aanmerkelijke gedeelten van het vaste land van Noord-Amerika. In 1770 doorzocht Hearne het gebied van het Artillery- en Aylmermeer, bereikte de Kopermijnenrivier en volgde deze tot aan haren mond. Een ambtenaar der later gestichte Noordwestcompagnie, Mackenzie geheeten, bereisde, van het Athapascameer beginnend, in 1789 een groot gedeelte van het onbekende westen en ontdekte de naar hem genoemde rivier, welke hij bevoer tot aan zee, In 1792—1793 begaf hij zich westwaarts naar de Stille Zee en was de eerste Europeaan, die het Rotsgebergte overschreed en dwars door Noord-Amerika toog.
Ruim eene eeuw te voren hadden de Russen te lande reeds belangrijke ontdekkingen gedaan in het noorden van Azië. In 1630 bereikten Kozakken van de Jenisseï de Lena, en in 1636 volgde Busa deze tot aan haren mond, terwijl hij 2 jaar later de Jana ontdekte en Ivanojo inmiddels de Indigirka bereikte. In 1644 kwam Stadoetsjin tot aan de Kolyma, en vanhier voer Desjnew in 1648 in zeilbooten langs de kust oostwaarts en landde in de Anadyrbaai. In 1719 stevende Bering, een Deen in Russische dienst, van Kamtsjatka langs de Aziatische Kust tot aan kaap Serdze, doch de oostelijke zoom der Bergstraat, de Amerikaansche kust, werd eerst in 1730 door Gwosdew ontdekt. Bering zeilde in 1741 wederom van Ochotsk noordwaarts, wendde zich na het passéren der Straat oostwaarts en onderzocht de Amerikaansche kust tot op 69° N. B. Reeds vroeger, in 1735, was Prontsjitsjew uit Jakoetsk naar den mond der Lena gevaren en bereikte, westwaarts reizend, in het volgende jaar kaap Thaddaeus op 70° N. B. Op hem volgde in 1739 Laptew, die desgelijks tot kaap Thaddaeus en over land tot kaap Taimyr voorwaarts drong. Bij een verderen togt stevende zijn stuurman Tsjeljuskin tot aan de naar hem genoemde Kaap, het noordelijkste punt van het vaste land van Azië. Bosjkin zeilde in 1760 door de Karastraat naar de oostkust van Nova Zembla en stevende er omheen, terwijl hij er tot 2-maal toe overwinterde.
Rosmuislow volgde dat voorbeeld in 1768 en toonde aan, dat Nova Zembla niet uit één eiland bestaat. De koopman Liakow, tusschen de Lena en de Indigirka handel drijvend, vernam aldaar, dat er land lag in het noorden, zag rendieren vandaar naar het vaste land trekken, en ontdekte in 1770 op een sledetogt het naar hem genoemde eiland, 3 jaar daarna ook Maloi en aanschouwde nog noordelijker Kotelnoi. Op hem volgde in 1805 Sannikow en ontdekte Fadejewskoi, waarna Sirowatskoi in 1806 het eiland Nieuw-Siberië ontdekte. Luitenant Anjou bepaalde in 1823 de ligging en de grootte der Nieuw-Siberische Eilanden, terwijl Wrangell in 1820—1823 met sleden over de bevrozen Poolzee voer, om op last der Russische regéring in het noorden een fabelachtig land te zoeken. De hoogste breedte (72°) bereikte hij onder 166° W. L. van Greenwich en hij bevond zich nog ver ten westen van het later ontdekte en naar hem genoemde land, aan welks bestaan hij geen geloof hechtte.
Reeds vroeger, in 1778, was de beroemde zeevaarder Cook door de Beringstraat gezeild, en had er de hoogste breedte (70°44') bereikt op 161°36' W. L. van Greenwich; daar hij te veel ijs ontmoette, was hij westwaarts gestevend. Clerke kwam in 1779 slechts tot 70°30' N. B. Laatstgenoemde twee beschouwden het als eene onmogelijkheid eene noordwestelijke doorvaart door het ijs te banen. Kotzebue, door den dichter Chamisso vergezeld, poogde in 1816—1817 met een Russisch schip door de Beringstraat noordwaarts te stevenen, maar bereikte niet eens de breedte zijner voorgangers. De Engelschman Beechey daarentegen, in 1825 derwaarts gezonden, kon vrij gemakkelijk aan de kust van Amerika tot Barrowspits doordringen (154° W.L. van Greenwich).
Sedert de reis van Cook beijverde men zich weinig om eene noordwestelijke doorvaart te vinden; ook was de uitgeloofde belooning ingetrokken. De walvischvaarder Scoresby onderzocht in 1806 de oostkust van Groenland van 69—16° N. B. Aan die kust volbragten ook Sabine en Clavering in 1823 hunne vermaarde slingerproeven. De Deen Graah voer met booten van de Deensche volkplantingen rondom kaap Farewell en onderzocht desgelijks de oostkust in 1828—1830. Parry bereikte in 1827 ten noorden van Spitsbergen met booten en sleden eene hoogste breedte van 82°40', maar bevond, dat het ijs onder zijne voeten sneller naar het zuiden dreef dan hij naar het noorden voortspoedde. Nu vestigde men weder den blik naar het noordwesten, zoodat men de noordwestelijke doorvaart ontdekte en zich tevens bekend maakte met de eilanden ten noorden van het vasteland van Amerika. Tot aan het verkrijgen van inlichtingen omtrent het lot van Franklin en zijne medgezellen (1859) werden in deze eeuw 48-maal schepen (waaronder 3-maal Amerikaansche) en 8-maal expeditiën te lande met booten en sleden naar dat gedeelte der Ijszee gezonden. Terwijl te voren ontdekkingsreizen in den regel werden bekostigd door particuliere vereenigingen, nam de Engelsche regéring er een ijverig deel aan. Toen in 1816—1817 zeer gunstige berigten werden verspreid omtrent den toestand van het ijs in het noordwesten, kwam van Barrow eene opwekking tot eene nieuwe expeditie.
John Ross en Parry verlieten Engeland reeds in 1868, maar keerden onverrigter zake naar Engeland terug. In dat jaar beloofde de Engelsche regéring weder den voormaligen prijs voor het vroeger beoogde doel. Daar men met reden ontevreden was op Ross, belastte men Parry in 1819 met het beheer eener nieuwe expeditie, bestaande uit de schepen „Hecla” en „Griper”; dit laatste kwam onder het bevel van Liddon. Zij stevenden door de Laneastersound, voorts zuidwaarts door de Prince Regent-Inlet en daarna westwaarts door de Barrowstraat naar Melville-Island, waar zij vastvroren in eene winterhaven op 74°47' N. B. en 110°48' W. L. van Greenwich. Zij ontdekten er eene reeks van eilanden en straten en vermeerderden de kennis van die gewesten door eene reeks van sledevaarten in het volgende voorjaar. Ver in het zuiden werd Banksland waargenomen en na eene voorspoedige overwintering keerde de expeditie behouden terug. In 1820 ondernamen Franklin, Richardson, Hood, Back en Hepburn een togt, beginnende van Fort York (in het zuidwestelijk gedeelte der Hudsonsbaai) en bragten den winter door aan den bovenloop der Kopermijnenrivier, waar zij een blokhuis (thans Fort Enterprise) bouwden, en lieten zich het volgende jaar die rivier afzakken. Zij onderzochten de Coronationgolf, de Bathurst-Inlet en den ingang der Deasestraat.
In 1820 zeilden voorts Parry en Lyon naar de Hudsonsstraat, stevenden noordwestwaarts in de Frozenstraat, die door ijs versperd was, en overwinterden ten noorden daarvan in Lyons-Inlet, aan de westzijde van het Foxkanaal. Zij knoopten betrekkingen aan met de Eskimo's, haalden eene oude vrouw over om eene kaart te teekenen en ontdekten door die aanwijzing in 1822 ten noorden van het Foxkanaal de Fury- en Heclastraat, bragten aldaar nog een winter door en konden eerst in het volgende jaar zich losmaken uit het ijs en naar Engeland terugkeeren. In 1824 zeilden Parry en Hoppner nogmaals met de schepen „Fury” en „Hecla” door de Lancastersound naar Prince Regent-Inlet, overwinterden in Port Bowen (73°11' N. B. en 89°2' W. L. van Greenwich), verloren de „Fury” in het ijs, maar bragten al hunne reisgenooten met de „Hecla” weder in het vaderland. — Franklin, Richardson, Back, Kendall en Drummond voeren in 1826 de Mackenzierivier af en onderzochten de kusten tot 148°52' W. L. van Greenwich en oostwaarts tot aan de Kopermijnenrivier. Twee jaar later werd de prijs, voor de ontdekking der noordwestelijke doorvaart uitgeloofd, weder ingetrokken. — Met de raderstoomboot „Victory” voer John Ross in 1829 naar de Lancastersound en Prince Regent-Inlet en moest er op 69°59' N. B. en 92° W. L. van Greenwich 2 winters doorbrengen. Op herhaalde sledetogten onderzocht zijn neef James Clarke Ross in 1830 de kust tot aan King Williamland ten zuidwesten en ontdekte in 1830 de toenmalige magnetische pool op 70°5' N. B. en 96°46' W. L. van Greenwich. In 1832 moesten zij de „Victory” verlaten en nog een derden winter met den door Parry aldaar aan land gebragten voorraad der „Fury” in die onherbergzame oorden doorbrengen, voordat zij in 1833 op een schip, dat gelukkig Laucastersound bereikte, naar Engeland konden terugkeeren. Niet lang nadat Parry zijn merkwaardigen togt volbragt had, drongen ook de walvischvaarders in de door hem bezochte wateren door. De daaraan verbondene gevaren waren echter zoo groot, dat er van 1820—1850 meer dan 200 schepen bleven.
Daar men nu in Engeland zich zeer ongerust maakte over het lot van Ross, deed Back het aanbod om hem op te sporen, voer in 1833—1834 de Groote Vischrivier af, maar kon wegens het ijs niet ver genoeg noordwaarts komen. Eene vaart, welke hij in 1863 ondernam, eindigde in de geweldige massa’s drijfijs der Hudsonsstraat, die hem gedurende den winter kluisterden en zijn schip zoodanig beschadigden, dat hij het gedurende eene stormachtige terugreis aan de noordkust van Ierland op het strand liet loopen, om het tegen zinken te behoeden. In 1837 voeren Dease en Simpson de Mackenzie af en laatstgenoemde bereikte, het laatste gedeelte te voet afleggend, de Barrowspits, waarna hij de opmeting der kust verbond met die, welke volbragt was door hen, welke uit de Barrowstraat derwaarts waren gestevend. In 1838— 1839 zakten die beide mannen de Kopermijnenrivier af, voeren door de Deasestraat, bereikten het verste punt van Back en voltooiden de opmeting der kust, terwijl zij daarlangs terugkeerden. In 1838 onderzocht de walvischvaarder Lee de Jonessound tot 87°30' W. L. van Greenwich. — In 1825 werden de schepen „Erebus” en „Terror” voor de ijsvaart uitgerust met stoomwerktuigen en met proviand voor 3 jaar en tot het zoeken der noordwestelijke doorvaart onder de bevelen gesteld van John Franklin en Francis Richard Crozier. In de Baflinsbaai werden die vaartuigen, 129 koppen sterk, het laatst gepraaid door een walvischvaarder, en na dien tijd heeft men geen schip en geen levend man van deze expeditie wedergezien. Na talrijke vruchtelooze togten werd over het lot dier schepelingen in 1859 door Mac Clintock een treurig licht verspreid. Franklin overwinterde in 1845—1846 in het noordwesten der Lancastersound op het kleine Beechey-eiland.
Nadat hij om Cornwallis-eiland was gevaren, zeilde hij zuidwaarts, vermoedelijk door de Peelsound en de Franklinstraat, en zag zijn schip niet ver van de noordwestkust van King Williamland in September 1846 door het ijs ingesloten. Daar stierf hij den llden Junij 1847. — Nadat de expeditie onder Franklin was uitgezeild, onderzocht Rae in 1846, op last der Hudsonsbaaien-compagnie, over land de Repulsebaai, het Melvilleschiereiland en het zuidelijk gedeelte der Boothiagolf, alsmede in 1847 de Committeebaai tot aan de Fury- en Heclastraat. Toen men bij het einde van dat jaar geen berigt van Franklin ontving, zond Engeland in 1848 vier expeditiën uit om hem op te sporen, namelijk: Moore met den „Plover” en Kellett met den „Herald” naar de Beringstraat, Richardson en Rae over land, en Ross en Bird met de „Enterprise” en den „Investigator” naar de Barrowstraat. Ross en Bird overwinterden op het Leopold-eiland ten westen van de Lancastersound, doch hunne talrijke, sledetogten waren vruchteloos, en in het najaar van 1849 dreven de in het ijs beslotene schepen met de schollen naar de Baflinsbaai. Moore en Kellett bereikten in dat jaar ten noorden van de Beringstraat eene hoogste breedte van 72°5T op 163°48' W. L. van Greenwich. Kellett ontdekte toen verder westwaarts het Heraldeiland en zag Wrangellland in de verte. De regéring loofde eene premie uit van 20000 pond sterling voor de redding der nog levende manschappen der Franklinexpeditie en lady Franklin voegde er nog 3000 pond bij. In 1850 werden dan ook groote toebereidselen gemaakt: Collinson en Mac Clure stevenden met de „Enterprise” en den „Investigator” naar de Beringstraat, — Penny en Stewart naar het Wellingtonkanaal, — Austin, Ommaney, Osborn en Cator, alsmede de Haven en Griffin, voorts John Ross en Phillips naar de Barrowstraat, — Forsyth naar Prince Regent-Inlet, — en Pullen trok over land noordwaarts.
Twee schepen waren voorzien van stoomvermogen, en allerlei maatregelen waren genomen, om tijding te geven van de vermisten. Koperen bussen met berigten werden in zee geworpen of ook aan den hals van gevangene vossen bevestigd, die men daarna weder in vrijheid stelde, — rotswanden werden met opschriften voorzien, signaalstangen opgerigt en kleine luchtballons opgelaten, doch alles was te vergeefs. Penny ontdekte het winterkwartier van Franklin op het Beechey-eiland, maar al zijne nasporingen omtrent de verdere lotgevallen der verongelukten bleven zonder gevolg. In het volgende voorjaar doorzocht men op sledevaarten onderscheidene nieuwe gewesten, zonder iets te vernemen. Eenige schepen keerden in 1851 terug, terwijl Rae over land en Kennedy over zee naar Prince Regent-Inlet werden gezonden. In 1852 zeilden uit Engeland Belcher en Osborn naar het Wellingtonkanaal, Kellett en Mac Clintock naar het Melville-eiland, Pullen naar het Beechey-eiland en Inglefield naar de Smith- en Ionessound. Kellett en Mac Clintock bereikten voorspoedig het Melville-eiland en vonden aldaar een document van Mac Clure, waarin deze de ontdekking der noordwestelijke doorvaart mededeelde. Hij was in 1850 door de Beringstraat gestevend en verder oostwaarts gezeild; hij had Banksland ontdekt, in de Prince of Walesstraat overwinterd, was daarna teruggezeild en vervolgens ten westen van Banksland noordwaarts in de Banksstraat en in deze oostwaarts doorgedrongen, totdat het ijs hem noodzaakte, in de Mercy-baai (74° N.B. en 118° W. L. van Greenwich) den winter door te brengen.
Daar er geene hoop bestond om den „Investigator” te redden, gingen Mac Clure en zijne reisgenooten in 1853 te voet over het ijs naar Melville-eiland, naar de schepen van Kellett, en voltooiden alzoo de ontdekking der noordwestelijke doorvaart. In 1854 kon men echter de schepen van Kellett nog niet losmaken uit het ijs, zoodat men ook deze achterliet. Toen zij nu oostwaarts naar Beechey-eiland trokken, voegden zich Belcher en Osborn met hunne manschappen bij hen, desgelijks met achterlating hunner schepen in het Washingtonkanaal. Weldra keerden zij aan boord van de „Isabel” onder Inglefield en van de „Nord Star” naar hun vaderland terug. — Collinson, die, evenals Mac Clure, door de Beringstraat was gezeild, bleef bij de noordkust van het vaste land en bereikte in 1850—1853 door de Dolfijnen Unionstraat en de Coronationgolf de Deasestraat; op zijn terugtogt moest hij nogmaals overwinteren en kwam in 1855 weder in Engeland binnen. Al die expeditiën hadden de verschillende deelen van den archipel doorzocht, met uitzondering van het noodlottig oord, waar Franklin gebleven was, de noordwestkust van King Williamland. De regéring verklaarde den 31sten Maart 1854, dat de manschap der Franklin-expeditie eene prooi was geworden des doods, doch men wilde hierin geenszins berusten. Lady Franklin, zond nog verschillende expeditiën uit; ook de Amerikanen Grinnell en Peabody bragten de „Advance” in zee, waarmede Kane in 1853 naar Smithsound zeilde. Hier moest hij in de Kenselaersbaai (78'37' N.B.) overwinteren en in 1855 zijn schip in het ijs achterlaten.
Op sledetogten werden de nabijgelegene oorden tot op 80° N.B. doorzocht. In de jaren 1853—1854 ontving Rae, die op last van de Hudsonsbaai-compagnie opmetingen deed ten zuiden van de Boothia-golf van de Eskimo's de eerste berigten omtrent het lot van Franklin. Dientengevolge werden Anderson en Stewart in 1855 naar den mond van de Groote Vischrivier gezonden en vonden er voldoende bewijzen, dat een gedeelte van Franklin's manschappen die oorden bezocht had, maar door honger en koude bezweken was. Lady Franklin en hare vrienden zonden nu Mac Clintock met de kleine stoomboot „Fox” derwaarts. Hij vertrok in 1857, geraakte in de Baffinsbaai in het ijs, kwam in 1858 eerst weder los, stevende door de Lancastersound naar de Prince Regent-Inlet en overwinterde in de Bellot-straat. De sledetogten, in het voorjaar van 1859 ondernomen, bragten Mac Clintock en Hobson naar King Williamland, en hier kwam het lot der Franklin-expeditie aan het licht (zie onder Franklin).
Door hen, die tot opsporing van Franklin waren uitgezeild, was nu de noordwestelijke doorvaart gevonden, maar tevens hare onbruikbaarheid voor den handel erkend. Alle latere expeditiën hadden een zuiver wetenschappelijk doel, namelijk het onderzoek der poolgewesten en het bereiken der pool. In 1860 zeilde eene Amerikaansche expeditie onder Hayes met de Schooner „United States” naar Smithsound en overwinterde in het gs aan hare oostzijde in Port Foulke (78'17' N. B.). Hayes drong in dat jaar nog omstreeks 70 zeemijlen verder noordwaarts in het binnenland van Groenland door. In het volgende jaar trok hij over Smithsound met sleden naar de westkust van Ellesmereland, volgde deze noordwaarts tot Grinnellland en bereikte zijne hoogste breedte bij kaap Lieber, op 81°35'. In 1861 keerde hij met zijn schip naar Boston terug.
Eene andere Amerikaansche expeditie onder Hall, die te voren reeds jaren lang bij de Eskimo's had vertoefd, zeilde in 1871 met de stoomboot „Polaris” naar de Smithsound, vond deze vrij van ijs en voer zonder eenige belemmering te ondervinden door het Robesonkanaal tot 82°16' N. B., waar het ijs een verderen togt verhinderde. Hall moest den winter doorbrengen aan de oostkust van den pas ontdekten zeearm, in de Thank-God-Haven (81°38' N. B.), en overleed aldaar den 8sten November 1871.— In het volgende jaar beijverde men zich, om den terugtogt te volbrengen, doch op 80° N. B. omsloot het ijs het vaartuig en sleepte het mede. Daar de persing der ijsschotsen de „Polaris” met verbrijzeling bedreigde, bragt men den proviand op het ijs. Dit laatste rukte zich in den nacht van 15— 16 October plotselijk los van het schip en nam 19 personen mede, die tot den 30sten April 1873 op de schol voortdobberden naar het zuiden en toen op 53°35' N. B. door de stoomboot „Tigress” werden opgenomen. De 14 anderen, aan boord van de „Polaris” achtergebleven , moesten hun zwaar beschadigd schip in de nabijheid der vroegere overwinteringsplaats van Hayes op het strand zetten, bragten er het barre saizoen door en kwamen, nadat zij in booten Melville-eiland bereikt hadden, aan boord van een walvischvaarder.
De laatste en verreweg het best uitgeruste expeditie in die rigting was de Engelsche van 1875. Toen stevenden de stoombooten „Alert” en „Discovery” onder Nares en Stephenson door de Smithsound en het Kennedykanaal. De „Discovery” overwinterde aan de westkust van den mond van het Robesonkanaal op 81°45', en de „Alert” aan de overzijde op 82°27' N. B. Daar breidt noordwaarts eene met dik ijs bedekte zee zich uit. Op sledetogten werd het noordelijkste punt op 83°20' bereikt, een gedeelte der westkust van Groenland onderzocht, kaap Brittannia (82°54') ten noordoosten gezien, Grantland westwaarts onderzocht en zijn noordelijkste punt, kaap Columbia, op 83°7' N. B. en 70c30' W. L. van Greenwich bepaald. Verder westwaarts wijkt de kust achterwaarts, om vervolgens zich zuidwestwaarts om te buigen. Na eene moeitevolle vaart door het ijs keerde de expeditie in 1876 naar Engeland terug. Nares gaf voorts als zijn gevoelen te kennen, dat men de noordpool langs dien weg niet bereiken kan.
Ten zuiden van de Beringstraat volbragt Long, een der walvischvaarders, die zich telken jare derwaarts begeven, in 1867 een merkwaardigen togt tusschen de kust van Siberië en Wrangellland en bepaalde de ligging der zuidkust van dit laatste. In de IJszee tusschen de oostkust van Groenland en Nova Zembla zwierven jaarlijks vele walvischvaarders en robbenslagers rond, die de kennis van de poolgewesten gestadig vermeerderden. Ook geleerden begaven zich uit liefde tot de wetenschap in den laatsten tijd derwaarts. Zweden zond meer dan ééne wetenschappelijke expeditie in zee. Voorts gelukte het aan den rusteloozen ijver van Petermann de belangstelling der Duitschers in het onderzoek der poolstreek te wekken. De eerste Duitsche expeditie onder Wener (1865) kwam echter reeds bij het uitzeilen in averij. In 1868 was de tweede onder Koldewey voorspoediger; zij bereikte met een klein zeilschip bij Groenland, ten westen van Spitsbergen, eene hoogste breedte van 80°30', maar kon wegens het ijs de oostkust van Groenland niet bereiken. In 1869 vertrok de derde Duitsche expeditie, die van Koldewey en Hegemann met de stoomboot „Germania” en het zeilschip „Hansa”.
Vóór de oostkust van Groenland werden de vaartuigen door het ijs gescheiden; de „Hansa” geraakte vast en werd eindelijk tusschen de schotsen verbrijzeld, en de manschap dreef gedurende den winter op een schol van 71° tot 61° N. B. en redde zich eindelijk in booten naar de Groenlandsche koloniën. De „Germania” voer langs de kust tot 75°31' N. B. en overwinterde bij het Sabine-eiland. Op sleden werden de kusten tot 77°1'N. B. onderzocht, de Franz-Joseph-Fjord en een Alpengebergte ontdekt en eene groote massa wetenschappelijke bouwstoffen verzameld. Deze expeditie keerde in 1870 terug. Twee jaar later, in 1872, begaf zich de Oostenrijksch-Hongaarsche expeditie onder Weyprecht en Payer met de stoomboot „Tegetthof” naar Nova Zembla, dreef vandaar met het ijs noordwaarts, — bevond, dat Keizer Franz-Joseph-land eene aanmerkelijke uitgebreidheid bezit, en moest het schip in 1874 verlaten, waarna de manschap na een hoogst moeijelijken terugtogt door Russische zeelieden werd gered.
De zucht om het noordpoolgewest nader te doorzoeken en de noordpool te bereiken, is nog geenszins uitgedoofd. Zij openbaart zich in den laatsten tijd ook in ons Vaderland. Ongetwijfeld ware het beter, zoo de verschillende rijken hunne krachten tot dat doel vereenigden en alzoo bewezen, dat het hun niet om den roem der ontdekking, maar om de verrijking der wetenschap te doen is. Het is voorts nog zeer twijfelachtig, of de wetenschappelijke winst, door het bereiken der noordpool verkregen, wel opweegt tegen de daaraan verbondene moeiten en kosten. Eindelijk heeft de ervaring geleerd, dat de uitkomst eener zoodanige expeditie, hoe uitstekend ook toegerust, afhankelijk is van velerlei omstandigheden, welke men tot nu toe niet berekenen kan, inzonderheid van de winden en stroomen, die op de verdeeling der ijsmassa’s een grooten invloed hebben en daarin vaak in korten tijd aanmerkelijke veranderingen doen ontstaan. Een vaartuig vindt soms kanalen, straten en zeearmen door het ijs versperd, waar een ander vaartuig eenige dagen daarna een ijsvrij vaarwater aantreft. De kroon der overwinning is er weggelegd voor den gelukkige.