Nibelungenlied (Het) of Der Nibelunge Not, een Germaansch heldendicht, is een juweel van middeneeuwsche volkspoëzij. Het is in 38 „avonturen” verdeeld en van den volgenden inhoud: Siegfried, een koningszoon uit de Nederlanden, verschijnt met een schitterend gevolg te Worms aan het Hof van Gunther, koning van Bourgondië, met het doel om de hand van diens zuster Chriemhild te verwerven. Bij zijne komst verhaalt Sagen, een dienstman van Gunther, de wapenfeiten van Siegfried, namelijk, dat hij het dwergengeslacht der Nibelungen (Nevelingen, lieden uit het Nevelland of de Onderwereld) overwonnen en daarbij onmeteljke schatten en eene onzigtbaar makenden mantel veroverd en eindelijk een draak gedood had, door wiens vet en bloed ’s helden huid zoo hard als hoorn — vandaar „De gehoornde Siegfried” — en onkwetsbaar was geworden. Nadat Siegfried daarop koning Gunther in den oorlog tegen de Saksen bijgestaan en voor hem de Walkyre (reuzenmaagd) Brunhild uit Isenland vermeesterd had, verkreeg h|j eindelijk Chriemhild tot gemalin.
Toen Brunhild te Worms is aangekomen, ontwaakt wederom haar bandelooze drift; zij verweert zich met verbazende hardnekkigheid tegen alle pogingen van Gunther om haar te bezitten, en wordt eerst in den daarop volgenden nacht door Siegfried door middel van den onzigtbaar makenden mantel ten behoeve van Gunther tot onderwerping gebragt. Siegfried ontneemt aan de overwonnene haren gordel en ring en geeft beide aan Chriemhild. In een strijd tusschen de beide vorstinnen over den rang harer echtgenooten, vertoont Chriemhïld aan Gunther's gemalin die beide versierselen, ten bewijze dat zij door Siegfried overwonnen is. De diep gekrenkte Brunhild peinst op wraak en haalt Hagen over, om Siegfried te vermoorden. Hagen laat door valsche boodschappers eene oorlogsverklaring der Saksers aankondigen, en Siegfried belooft zijne hulp. Chriemhild, bezorgd voor haren echtgenoot, rigt tot Hagen het verzoek, hem in het strijdgewoel bij te staan, en om hem te beter te kunnen beveiligen, naait zij op Siegfried's gewaad een kruis, en wel tusschen de schouders, juist op de plek, waar hij, zich badende in het bloed van den draak, door een neervallend lindeblad kwetsbaar gebleven was. Hagen doet nu op nieuw valsche kondschappers optreden, die vreedzame tijdingen brengen, waarna men toebereidselen maakt tot eene groote jagtpartij in het Wasgenwald (Odenwald). Tegen het einde van deze doet Hagen het voorstel van een wedloop naar eene nabijgelegene bron; daarin blijft Siegfried overwinnaar, doch toen deze zich nederbuigt om te drinken, doorboort Sagen hem verraderlijk met zijn speer, door dezen in de door het kruis aangewezen plek te drijven.
Toen nu Chriemhild bij de komst van Sagen gedurende de lijkplegtigheid op nieuw bloed ziet vloeijen uit de wonde van haren echtgenoot, weet zij, wie de moordenaar is. In diepen rouw vertoeft zij nu 13 jaren te Worms. Om haar op te vrolijken, doen hare broeders den schat der Nibelungen (Nibelungenhort) naar Worms brengen; maar Hagen, vreezende dat zij door haren rijkdom vele aanhangers zal verwerven, werpt dien heimelijk in de Rijn. Eindelijk verschijnt markgraaf Rudiger van Rechelaren, om voor koning Etzel (Attila) van Hongarije, wiens gemalin Helche overleden was, de hand van Chriemhild te vragen. Laatstgenoemde geeft na lang beraad haar jawoord onder voorwaarde, dat Etzel wraak zal nemen op Hagen.
Nadat wederom 13 jaren vervlogen zijn, noodigt zij de Bourgondiërs, hare broeders en Hagen uit, om in Hongarije aan het Hof van Etzel een feest bij te wonen, en zij geven daaraan gehoor. Chriemhild rigt tot Sagen de vraag, of hij den schat der Nibelungen medegebragt heeft, waarop hij met smaadredenen antwoord geeft. Toen roept Chriemhild hare dapperen op tot wraak, en in een vreeselijken strijd sneuvelen Gunther, Gernot en Giselher, de Bourgondische helden, Rudiger van Bechelaren en de mannen van Dietrich van Bern, die aan het Hof van Etzel vertoeft. Eindelijk doodt Chriemhild met eigen hand den gevangen genomen Hagen, die het geheim van den schat niet wil openbaren, en gebruikt daartoe Balmung, het zwaard van Siegfried, maar wordt ook zelve door Hildebrand, een dienstman van Dietrich, gedood. Daarop volgt, als aanhangsel van het verhaal, een „Klaagzang” op de gesneuvelde helden.
Deze stof, waarvan wij eene zeer beknopte schets gaven, is in het gedicht met ongemeene kracht en levendigheid bewerkt. De geest van het geheele stuk is oorspronkelijk Germaansch en de daarin opgeslotene zedelijke gedachte treedt duidelijk in het licht. De sagen, in het Nibelungenlied vereenigd, waren een gemeenschappelijk eigendom van het Germaansche volk. Men vindt de oudste dichterlijke opvatting van de Siegfriedsage reeds in de liederen der oudere „Edda”, afkomstig uit de 6de eeuw onzer jaartelling. Grimm heeft echter aangetoond, dat zij uit Duitschland naar het noorden is gebragt. Van het Nibelungenlied zijn onderscheidene handschriften aanwezig; doch 3 van deze, op parkement en uit de 13de eeuw, worden als de merkwaardigste beschouwd; men duidt ze aan met de letters A (dat van Hohenems-München), B (dat van St. Gallen en C (dat van Hohenems-Laszberg). In de 16de en 17de eeuw was het Nibelungenlied nagenoeg vergeten; slechts een Oostenrijksch geleerde, Wolfgang Lazius, schijnt het te hebben gekend, zoodat hij een gedeelte daarvan opnam in zijne „Geschichte der Völkerwanderung”. In het midden der 18de eeuw ontdekte J. J. Bodmer op het kasteel Hohenems in Graauwbunderland twee handschriften van dat gedicht en gaf hiervan het tweede gedeelte onder den titel van „Chriemhildens Rache (1757)” in het licht. Eene uitgave van het geheel verscheen in de „Sammlung deutscher Gedichte aus dem 12—14 Jahrhundert (1782)” van H. Myller. Intusschen werd de belangrijkheid van dit gedicht door slechts weinigen begrepen, en tot die weinigen behoorde de uitstekende geschiedvorscher Johannes von Maller. Eerst Friedrich Heinrich von der Hagen vestigde de algemeene aandacht op het Nibelungenlied, waarna inzonderheid K. Lachmam zich verdienstelijk maakte door zijne wetenschappelijke nasporingen. Hij kwam tot het besluit, dat men dit gedicht in de verschillende handschriften in drievoudige gedaante aantreft. De oudste is bewaard in een der handschriften van Hohemens (A) en ontstaan omstreeks het jaar 1210. Eene eerste meer uitvoerige bewerking vindt men in dat van St. Gallen (B) en dagteekent van het jaar 1225, terwijl eene andere bewerking voorhanden is in het derde handschrift (O). Voorts zocht hij aan te toonen, dat het gedicht in het oudste handschrift uit stukken van verschillenden ouderdom bestaat. Sommige afzonderlijke stukken zijn daarin tot een geheel zamengesmolten en met toevoegselen vermeerderd, en hij poogde uit het aantal coupletten der afdeelingen de toevoegsels aan te wijzen. Volgens hem zijn 20 afzonderlijke liederen van verschillende makers door dezen of genen bewerker tot het bestaande geheel verbonden. Daarentegen is in 1854 A. Holtzmann opgetreden als verdediger der éénheid van het gedicht; hij beschouwde den vorm van het handschrift C als den oudsten der thans bekende en beweerde, dat een oud, zamenhangend, maar verloren geraakt gedicht tot grondslag heeft gediend voor latere bewerkingen, terwijl hij een zekeren Koenraad, schrijver van bisschop Pilgrim van Passau, als den maker daarvan beschouwt. In 1862 is Friedrich Pfeiffer opgetreden met de meening, dat men gemeld gedicht, op grond van den versbouw, moet toekennen aan een bekenden minnezanger, Kürenberg genaamd, die tusschen 1120 en 1140 leefde. Intusschen is ook dr. Jonckbloet van meening, dat het Nibelungenlied is voortgekomen uit een aantal volkszangen, die langzamerhand tot één geheel zijn vereenigd; ook oordeelt hij, dat die éénheid er reeds in de 10de eeuw aan gegeven werd. Er bestaat eene Middennederlandsche vertaling van een gedeelte van dat gedicht uit de 13de eeuw. Het Hoogduitsche voorbeeld is daarin op den voet gevolgd. Eene belangrijke uitgave van den Duitschen tekst is die van Bartsch (1875—1876, 2 dln), terwijl Lübben een „Wörterbuch zum Nibelungenlied (3de druk, 1877)” geleverd heeft.