Muntinghe (Herman), een verdienstelijk Nederlandsch godgeleerde, werd geboren te Termunten den 27sten Augustus 1752 en op 14-jarigen leeftijd als student te Groningen ingeschreven. Nadat hij voorts te Buitenpost en daarna te Zeerijp als predikant was werkzaam geweest, aanvaardde hij in 1780 de betrekking van hoogleeraar en académieprediker te Harderwijk, wees een leerstoel voor Oostersche talen te Leiden van de hand, maar vertrok in 1798 als hoogleeraar in de godgeleerdheid naar Groningen.
Nadat hij in 1807—1808 het rectoraat had bekleed, werd hij in 1812, na onze inlijving in het Keizerrijk, tot rector perpetuus benoemd en met het toezigt op alle inrigtingen van onderwijs in het departement zijner inwoning belast. In 1813, na het herwinnen onzer onafhankelijkheid, werd hij in het rectoraat bevestigd en tevens benoemd tot lid der commissie ter organisatie van het hooger onderwijs. In 1814 hield hij als rector op het tweede eeuwfeest der Groninger hoogeschool in tegenwoordigheid van den Souvereinen Vorst en diens gemalin de feestrede. Bij de reorganisatie van het hooger onderwijs in 1815 werd hij op nieuw tot rector benoemd, voorts in 1822 wegens 70-jarigen ouderdom eervol emeritus verklaard, bleef hij echter nog steeds werkzaam ten nutte der studérende jeugd, en overleed te Leeuwarden den 23sten April 1824. Hij was lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut en van vele andere geleerde genootschappen, ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw en wegens zijn edelen inborst en uitgebreide kennis algemeen geacht.
Van zijne geschriften vermelden wij: „Psalmen, uit het Hebreeuwsch vertaald met taalkundige aanmerkingen (1790; 2de druk 1822, 3 dln)”, — „De Spreuken van Salomo, uit het Hebreeuwsch vertaald met aanmerkingen (1797)”, — „Historia religionis et ecclesiae Christianae (1818)”, — en zijne verdienstelijke „Geschiedenis der menschheid naar den Bijbel (11 dln, 1819; 2de druk, 1832)”.