Mai (Angelo), een vermaard Italiaansch oudheid- en letterkundige, geboren den 7den Maart 1782 te Schilpario in de provincie Bergamo, leefde aanvankelijk ambteloos als Jezuïet op Venetiaansch grondgebied, maar werd in 1813 ambtenaar bij de Ambrosiaansche boekerij te Milaan, in 1819 custos bp de Vaticaansche bibliotheek te Rome, daarna bibliothecaris, in 1825 apostolisch protonotaris, later prefect der congregatie van den Index en in 1838 cardinaal. Hij maakte zich beroemd door het uitgeven van een aantal oud-Romeinsche en Grieksche geschriften, die hij in palimpsesten (zie aldaar) ontdekte en door scheikundige middelen leesbaar maakte. Daartoe behooren fragmenten der redevoeringen van Cicero „Pro Scauro, Tullio, Flacco” en „In Clodium et Curionem”, voorts redevoeringen van Cornelius Fronto, onderscheidene brieven der keizers Marcus Aurelius en Lucius Verus, fragmenten van 8 redevoeringen van Quintus Aurelius Symmachus, fragmenten van Plantas uit de „Vidularia”, eene redevoering van Isaeas en eene van Themistias, — voorts eenige boeken der „Romeinsche oudheden” van Dionysus Halicarnassensis, een „Itinerarium Alexandri”, een geschrift van Julius Valerius, getiteld: „Res gestae Alexandri”, — fragmenten van Eusebius en Philo en „Chronicorum canonum libri duo” van Eusebius. Dit alles leverde hij uit de Ambrosiaansche boekerij.
Te Rome zette hij zijn arbeid voort, en de belangrijkste vrucht hiervan was: „De republica” van Cicero. Daarenboven is men aan hem onderscheidene verzamelingen van oude, nog onbekende geschriften verschuldigd, zooals: „Auctores classici e Vaticani codicibus editi (1828—1838)”, — „Scriptorum veterum nova collectio e Vaticani codicibus edita(1825—1838, 10 dln)”, — „Specelegium Romanum (1839—1844, 10 dln)”,— en „Nova patrum bibliotheca (18B2—1853, dl 1—6)”. Hij overleed te Albano bij Rome den 9den September 1854.