Sommige ijzerhoudende delfstoffen bezitten het vermogen om ijzer aan te trekken en vast te houden. Men noemt ze magneten of, omdat zij in de natuur voorkomen, natuurlijke magneten. Het ijzer, hetwelk door den magneet aangetrokken wordt, heet men eene magnetische zelfstandigheid. In vroegeren tijd werd ijzer voor de éénige gehouden, maar het is gebleken, dat ook andere metalen, zooals nikkel, kobalt, chroom enz., door den magneet worden aangetrokken.
Het magnetismus der natuurlijke magneten kan door bepaalde bewegingen overgebragt worden op stalen voorwerpen, die het dan vasthouden en de eigenschappen van den natuurlijken magneet openbaren. Zulke ligchamen noemt men kunstmagneten. Bij eene meer naauwkeurige beschouwing van een natuurlijken of kunstmagneet blijkt het, dat de aantrekkingskracht niet op alle plaatsen even sterk ontwikkeld is; zij treedt bepaaldelijk op 2 plaatsen het krachtigst te voorschijn, gewoonlijk aan de uiteinden, en deze worden de polen van den magneet genoemd. Tusschen deze heeft men eene plek, welke geenerlei aantrekkingskracht bezit, namelijk den neutralen gordel. Men ontwaart dit verschil zeer duidelijk, wanneer men eene magneetstaaf met een blad papier bedekt en hierop ijzervijlsel strooit. De deeltjes van het ijzervijlsel rangschikken zich dan op het papier op eene regelmatige wijze. Het digtst hoopen zij zich op in de nabijheid der polen en vormen, uitgaande van die punten, eigenaardige kromme lijnen, welke rondom het midden der staaf gebogen zijn en van de eene pool naar de andere loopen. Op den neutralen gordel daarentegen heeft geene aantrekking plaats, zoodat de ijzerdeeltjes er ordeloos zijn verspreid (fig. 1).
Wanneer men de magneetstaaf vrij ophangt in waterpassen stand (fig. 2), dan begint zij onder den invloed van de aarde te schommelen en komt vervolgens tot rust in een stand, waarbij hare as ongeveer naar het noorden (naar de magnetische Aardpolen) wijst. Men geeft namelijk aan het verticale vlak, door de as van een vrij opgehangen en tot rust gekomen magneet gaande, den naam van meridiaan, en deze valt niet overal zamen met den geographischen meridiaan. De hoek, dien beide met elkander maken, is de afwijking of declinatie. Deze kan oostelijk of westelijk wezen en is op verschillende lengtegraden verschillend. De polen van dien magnetischen meridiaan zijn de magnetische zuid- en noord-pool. Ook aan de uiteinden van de magneetstaaf geeft men die namen. Doet men de polen van twee magneetstaven tot elkander naderen, dan blijkt het, dat gelijknamige polen elkander afstooten en ongelijknamige elkander aantrekken. Men kan voorts de vrij opgehangen magneetstaaf vervangen door de magneetnaald (fig. 3), aan wier midden een dopje (M) van agaat is vastgehecht, waarmede zij (SN) op eene scherpe punt rust.
Week ijzer, aan den invloed van den magneet blootgesteld, hetzij in de nabijheid van dezen of er mede in aanraking gebragt, verkrijgt de eigenschappen van den magneet, alzoo twee polen en een neutralen gordel. Digt bij de noordpool der magneetstaaf ontstaat dan de zuidpool van bet ijzer. De magnetische toestand van dit laatste blijft aanhouden zoolang zich de magneetstaaf in zijne nabijheid bevindt; verwijdert men laatstgenoemde, dan verdwijnt aanstonds het magnetismus.
Men ontwaart dit, wanneer men aan de pool van eene magneetstaaf, bijv. aan de noordpool (N), een prisma van week ijzer ophangt (fig. 4). Dit verkrijgt in het punt (S), waarin het de noordpool aanraakt eene zuidpool, waarna men aan dit staafje een tweede, derde (sn, sn) enz. kan ophangen. Maakt men echter het bovenste staafje los van de magneetstaaf, dan wordt ook aanstonds het onderling verband van alle staafjes verbroken.
Op staal werkt de magneet eenigzins anders. Vijlsel van staal is minder gevoelig voor de aantrekking van den magneet dan ijzervijlsel. Wanneer men met een cylinder van staal de pool van een magneet aanraakt, dan is de aantrekkingskracht aanvankelijk zeer zwak, doch na verloop van eenigen tijd blijft het staal aan de pool hangen. Neemt men het daarna weg, zoo bespeurt men, dat het in een zelfstandigen magneet herschapen is. Men kan de behoudende (coërcitieve) kracht van het staal door harding verhoogen.
Het feit, dat de magneetnaald steeds naar een bepaald punt der Aarde wijst, brengt ons tot de overtuiging dat de Aarde zelf een magneet is. Trouwens men onderstelt, dat in de noordelijke helft onzer planeet een magnetische pool gelegen is, ongelijknamig aan het uiteinde der magneetnaald, hetwelk naar het noorden wijst, zoodat dit laatste eigenlijk de zuidpool moest heeten.
De magneetkracht der aarde heeft slechts invloed op de rigting van de vrij zwevende magneetstaaf, zonder de geheele staaf aan te trekken. Dit blijkt, wanneer men eene magneetnaald door eene kurk steekt en op water laat drijven; dan plaatst zich de naald in de rigting van den magnetischen meridiaan, maar de kurk verandert niet van plaats. Evenzeer valt dit in het oog, wanneer men een week stuk ijzer aan eene weegschaal hangt en naauwkeurig in evenwigt brengt; immers wanneer men daarna het week ijzer magnetisch maakt, wordt het evenwigt niet verbroken. De oorzaak van dit verschijnsel zoekt men daarin, dat iedere pool der aarde op de eene pool van de magneetstaaf aantrekkend en op de andere afstootend werkt, zoodat hier de krachten in evenwigt zijn.
Hangt men eene magneetstaaf juist in het midden op, zoodat de beide helften hetzelfde gewigt hebben, zoo zal men zien, dat de noordpool op ons halfrond een lageren stand inneemt dan de zuidpool. Men geeft aan den hoek, dien de magneetstaaf maakt met het horizontale vlak, den naam van hélling of inclinatie van de magneetnaald (zie fig. 5, de inclinatie-boussole voorstellend). De helling neemt in het algemeen toe met de geographische breedte. De magnetische aequator is de kromme lijn, welke alle punten van de oppervlakte der aarde, waar de helling = 0 is, met elkander verbindt. Hij valt niet zamen met den geographischen aequator en zijne gedaante wijkt aanmerkelijk af van die van den cirkel.
Daar de magnetische noordpool niet met de geographische zamenvalt, is ook de ligging van den magnetischen meridiaan verschillend voor verschillende plaatsen der aarde. Bij ons is de declinatie westelijk; zij wordt kleiner naarmate men zich verder westwaarts begeeft en eindelijk = 0 in Noord-Amerika. Daaruit blijkt, dat de magnetische noordpool in het noordelijk gedeelte van Noord-Amerika gelegen is. Gaat men nu verder westwaarts, dan wordt de declinatie oostelijk en eindelijk in Azië weder = 0.
Op de eigenschap van de magneetnaald, dat zij steeds het magnetisch noorden aanwijst, berust de inrigting van het kompas (zie aldaar).
Tot eene naauwkeurige bepaling der afwijking bedient men zich van de declinatie-boussole, in fig, 6 afgebeeld. Zij bestaat uit een in graden verdeelden cirkel CC (azimuth-cirkel), eene koperen doos B' met eene zeer gevoelige magneetnaald, van boven door eene glazen plaat gesloten en om het middelpunt in een horizontaal vlak draaibaar, en eindelijk uit een kijker L', beweegbaar in een verticaal vlak. Het geheel wordt gedragen door een koperen voet E, met stelschroeven voorzien. De libél N dient om aan een en ander een horizontalen stand te geven. De as van den voet S gaat door het midden van den cirkel C<7, door het middelpunt van de doos B en door het draaijingsmiddelpunt van den kijker, wiens as AA' op de standers O en O' bevestigd is. Op den bodem der doos ziet men eene graadverdeeling ee', waarop de beweging van de magneetnaald wordt afgelezen. Aan den rand der doos en loodregt op deze is de nonius V geplaatst, welke zich beweegt langs den cirkel CO en eene naauwkeurige bepaling van de draaijing van het instrument gemakkelijk maakt. Het verticale vlak, waarin de kijker zich beweegt, gaat door het nulpunt van de graadverdeeling ee'.
De as AA' heeft aan haar uiteinde een nonius, om op den in graden verdeelden cirkelboog O den hellingshoek van den kijker met betrekking tot den horizon aan te wijzen. Om de magnetische declinatie eener plaats te bepalen, geeft men aan den cirkel CO een horizontalen stand. Daarna draait men de doos B om haar middelpunt, totdat men eene bekende ster in de optische as van den kijker waarneemt. Het verticale vlak dier as valt zamen met de verticaal der ster. Nu draait men de doos om haar middelpunt totdat het nulpunt van den nonius V een cirkel beschrijft, welke gelijk is aan het azimuth van de ster, dat wil zeggen aan den hoek, dien de verticaal der ster maakt met den meridiaan der waarnemingsplaats. Bij dezen stand van het instrument valt de optische as van den kijker en het nulpunt van den cirkel ee' zamen met het vlak van den meridiaan. De hoek, gevormd door de magneetnaald en den straal van dat nulpunt, wijst dan de declinatie aan van de plaats der waarneming. Over de inclinatieboussole raadplege men het artikel Inclinatie.
De declinatie verandert voor dezelfde plaats met den loop des tijds. Zij was te Parijs in 1580 eene oostelijke ten bedrage van 11°30' en verminderde voorts totdat zij in 1663 = 0 werd. Na dien tijd werd zij westelijk en bereikte in 1814 haar maximum, namelijk 22°44', waarna zij weder begon af te nemen. Daarenboven ondergaat de declinatie nog dagelijksche veranderingen. In het algemeen is de declinatienaald van ’s avonds 9 uur tot aan den opgang der zon volkomen in rust.
Daarna beweegt zich hare noordpool naar het westen en bereikt des namiddags te 1 of 2 ure haren meest westelijken stand, waarna zij allengs terugkeert en rustig wordt. Deze dagelijksche variatie is des zomers aanzienlijker dan des winters. Eindelijk ondervindt de declinatienaald storingen door verschillende oorzaken, zooals vulcanische uitbarstingen, aardbevingen en vooral noorderlicht. — Ook de inclinatie ondergaat eenige verandering. Zij was te Parijs in 1671 ongeveer 75° en bedraagt thans omstreeks 60°. Doch hare dagelijksehe verandering is van weinig beteekenis.
Met een magneet maakt men andere magneten door middel van strijken, —in de eerste plaats door de eenvoudige streek. Het is namelijk voldoende, eene dunne naald met het uiteinde van een sterken magneet te bestreken, om haar magnetisch te maken. — Men bezigt vervolgens de gescheiden streek. Door Duhamel is eene uitmuntende handelwijze beschreven om stalen naalden of staven ter dikte van niet meer dan 4 of 5 Ned. streep magnetisch te maken. Dit geschiedt op de volgende wijze: De staaf ah (fig. 7) rust met het middengedeelte op hout en met de uiteinden op 2 vaste magneten M en M’. In het midden der staaf plaatst men de ongelijknamige polen van 2 magneten met eene helling op den horizon van 25 tot 30°. De polen van deze beide magneten komen overeen met de polen der beide staven M M’. Daarna beweegt men die beide magneten N N' gelijkmatig van het midden naar de uiteinden in de door pijlen aangeduide rigting.
Is men aan de uiteinden gekomen, dan neemt men ze tegelijk op, om ze weder naar het midden te verplaatsen. Nadat deze handelwijze eenige malen herhaald is, bevindt zich het staal in een magnetischen toestand. De vaste en de beweegbare magneten ondersteunen hierbij elkanders werking. Eindelijk gebruikt men de dubbele streek. De uitvinding daarvan (zie fig. 8) zijn wij verschuldigd aan Aepinus. Zij dient om dikkere staven magnetisch te maken en komt met de voorgaande methode overeen, slechts met dit onderscheidt, dat de helling hier slechts 15 tot 20° bedraagt.
Magneten, die geruimen tijd blijven liggen zonder gebruikt te worden, verliezen een gedeelte van hunne kracht, wanneer zij niet zóó geplaatst zijn, dat hunne as dezelfde helling heeft als de inclinatienaald. Heeft de as die rigting, dan onderhoudt de invloed der aarde de magneetkracht. Men voorkomt voorts het krachtverlies door eene armatuur, dat is, men legt twee magneetstaven zoodanig naast elkaar, dat de zuidpool van de eene zich bp de noordpool van de andere bevindt en men verbindt ze door een stuk week ijzer. Hierdoor vereenigt men de magneten tot een stelsel, waarin de magnetische stroom zich aanhoudend beweegt. Magneten in den vorm van een hoefijzer, om die reden hoefijzermagneien genaamd, worden opgehangen met de uiteinden naar beneden, en tegen die uiteinden plaatst men een stuk week ijzer, hetwelk den naam van anker draagt. Door eene geleidelijke vermeerdering der zwaarte van het anker kan men de draagkracht van zulk een magneet verhoogen.
Hoe duidelijk de werking van het magnetismus op ijzer ook wezen moge, wij kunnen met onze zintuigen niet het minste waarnemen van den aard dier kracht. Doch al zijn ook de verschijnselen van het aardmagnetismus zeer zwak, toch schijnt het van veel belang te wezen, daar het vermoedelijk in verband staat met het noorderlicht, met den electrischen toestand der aarde, met verandering van temperatuur enz. Omtrent de oorzaak van het aardmagnetismus heeft men nog geene zekerheid. Het schijnt invloed te hebben op de warmte van onze planeet.
Het blijkt uit het artikel Electro-magnetismus, dat het magnetismus door een electrischen stroom wordt opgewekt. Daar nu deze laatste ontstaat bij ongelijke verwarming en dus ook op onzen aardbol moet geboren worden, welke gedurig een ander deel naar de zonnestralen toekeert, zoo is het ligt te begrijpen, dat de stroom een regelmatigen loop heeft. Hij bezit dezelfde werking als die van een grooten magneet met twee vaste polen. Daaruit kan men voorts de dagelijksche veranderingen der declinatie- en inclinatienaald verklaren. Het noorderlicht is misschien uitstroomende electriciteit, welke in de hoogere, ijle luchtlagen zich sterk verspreidt en onder lichtgevende verschijnselen tot rust komt. Men onderstelt namelijk, dat tegelijk met het noorderlicht ook een zuiderlicht plaats heeft, en dat de beide electrische stroomen (positieve en negatieve) zich in de ijle bovenlucht vereenigen. Daarvoor pleit ook de beweging der magneetnaald, niet alleen bij noorderlicht, maar ook bij vulcanische uitbarstingen en aardbevingen, dewijl alsdan groote hoeveelheden electriciteit in beweging worden gebragt.
Van geheel anderen aard is het dierlijk magnetismus. Dit laatste, ook met de namen somnambulismus, somnólismus, Mesmerismus, psycheïsmus, spiritualismus en odismus bestempeld, staat met de boven behandelde magneetkracht in geenerlei verband. De verschijnselen van het dierlijk zenuwstelsel zijn veelmeer van electrischen aard.
Het opmerkelijkst verschijnsel van het dierlijk magnetismus is, dat een daarvoor vatbaar persoon, doorgaans eene vrouw met gevoelige zenuwen, door zekere handbewegingen van den magnetiseur in een magnetischen slaap gebragt wordt. Voorts heeft de kwakzalverij hoog opgegeven van de verborgenheden, die zulk eene sluimerende weet te openbaren, weshalve zij met den naam van clairvoyante of helderziende bestempeld wordt. Reeds de oude Grieken hadden hunne Pythia, die in hare geestverrukking zich boven tijd en ruimte verhief, en eene dergelijke was, volgens de voorstelling van Virgilius, de Sybille van Cumae. Voorts vindt men een soortgelijken toestand in den tempelslaap (incubatie) der oude Egytenaren, Grieken en Romeinen. Onthouding, afzondering, velerlei prikkels, de verborgenheden der eeredienst en voorzeker ook magnetische handbewegingen moesten dienen om dezen slaap te voorschijn te roepen. Bleef de slaap uit, dan sliep een ander persoon, gewoonlijk de priester zelf, in plaats van den belanghebbende. De geneesmiddelen, gedurende dien slaap voorgeschreven, bestonden, evenals heden ten dage, uit bekende praeparaten, bp Aristídes uit gips, dolle kervel en eene aderlating, en Asclepiades bezigde zachte wrijvingen. De orde der Asclepiaden nam vervolgens ook vreemdelingen op, zoodat de geheime kundigheden meer algemeen verspreid werden.
Paracelsus was vermoedelijk de eerste magnetiseur. Zijn azoot bezat, volgens zijne verzekering, magnetische eigenschappen, zoodat hij daarmede vallende ziekten, hysterie en dergelijke ongesteldheden genezen kon. Op zesderlei wijze kon hij die ziekten door middel van den magneet uit het menschelijk ligchaam naar de aarde overbrengen. Zelfs geloofde men, dat men met een magneet wonden kon genezen, door een metaal toegebragt. Zoo ontstond in het midden der 17de eeuw de vermaarde wapenzalf. Weldra echter vermogt de bloote hand hetzelfde, en in het strijken met de hand zien wij het dierlijk magnetismus ontstaan. Zelfs wetenschappelijke mannen wijdden zich geheel en al aan een onderzoek der eigenschappen van den magneet, totdat pater Bell, een sterrekundige te Weenen, die ziekten genas door middel van stalen platen van eigenaardigen vorm, welke hij op het bloote ligchaam legde, zijn stelsel aan den alstoen nog onbekenden Mesmer mededeelde, waarna deze zijne denkbeelden uitwerkte en de schepper werd der thans nog aangenomene theorieën omtrent het dierlijk magnetismus.
Mesmer had te Weenen gestudeerd en was in 1766 gepromoveerd na het verdedigen eener dissertatie: „Over den invloed der planeten op ’s menschen ligchaam”. Aanvankelijk werkte hij met den magneet, maar legde die weldra ter zijde, daar hij opmerkte, dat men door strijken met de hand even ver kwam. Reeds in 1775 verkondigde hij zijne ontdekking van het dierlijk magnetismus in 27 stellingen. Daar men hem aanviel en vervolgde, trok hij naar Parijs, waar hij voor zijne lijders een hospitaal stichtte en verwonderlijke gevolgen zag van zijne geneeswijze, daar hij krachtig op de verbeelding wist te werken. Het rapport eener door de regéring benoemde commissie bewees echter, dat alle aldaar waargenomene werkingen ook zonder strijken of andere magnetische handbewegingen voortgebragt konden worden, en dat de geheele operatie geenerlei gevolg had, wanneer zij zonder voorkennis van den lijder werd aangewend, — dat men alzoo de verklaring der waargenomene verschijnselen in de verbeelding, maar niet in het dierlijk magnetismus moest zoeken. Mesmer vergaderde een aanzienlijk vermogen en overleed te Mörsburg op 81-jarigen ouderdom.
Zijn stelsel bleef echter in het leven. Puysegur, een zijner leerlingen, vulde eene groote vaas met magnetische vloeistof, waarmede hij onderscheidene lijders genas, en magnetiseerde zijn tuinman, een der onwetendste boeren van zijn dorp, terwijl deze, in slaap gebragt, zich onderscheidde door zijne wijsheid en geleerdheid. De aanhangers van vermelden Puysegur werden experimentalisten genaamd, om hen te onderscheiden van de Barbarinisten of Spiritualisten, die zoowel in Zweden en Duitschland als in Engeland en Noord-Amerika vele volgelingen telden. Barbarini had namelijk ontdekt, dat de toestel, door Mesmer gebezigd , onnoodig was, daar reeds door den vasten wil van den magnetiseur een magnetische slaap bij de lijders werd voortgebragt. De woelingen der Groote Omwenteling bedolven deze geruchtmakende zaak, totdat in 1813 Deleuze verscheen met zijne „Kritische Geschichte des Thierischen Magnetismus”. Na hem trad de abbé Paria op, die zonder toestel of handbeweging, enkel door het bevelwoord: „Slaap!” allengs 5000 personen deed insluimeren. Wie niet insliep, werd als onvatbaar weggezonden.
In het algemeen kan men van het dierlijk magnetismus het volgende zeggen: De wederkeerige magnetische werkingen van 2 personen onderling noemt men den magnetischen spheer, en de onderlinge betrekking van magnetiseur en gemagnetiseerde heet magnetisch rapport. De handbewegingen, die in een werk van graaf Szápari naauwkeurig beschreven zijn, bestaan hoofdzakelijk daarin, dat de magnetiseur zjine handen op geringen afstand van het ligchaam steeds in dezelfde rigting beweegt of ze op een bepaald ligchaamsdeel laat rusten. Is de gevoeligheid van de gemagnetiseerde groot, dan werkt de magnetiseur door zijne nadering, door zijn adem, door zijn blik en zelfs door zijn wil alleen. De insluimerende verliest eindelijk alle zelfstandigheid en is geheel onderworpen aan den wil van den magnetiseur.
Naar gelang van de vatbaarheid der personen, is de werking van den magnetiseur verschillend. Haddock vermeldt de volgende verschijnselen :
I. Het verdwijnen der bewustheid met betrekking tot de buitenwereld. 1. Eenvoudige slaperigheid of slaap. 2. Slaapzucht, somtijds vergezeld van verstijving der spieren. 3. Volkomene gevoelloosheid voor indrukken van buiten, bijv. voor pijnlijke heelkundige bewerkingen.
II. Het ontstaan van eene inwendige bewustheid. 1. Phreno-mesmerismus of opwekking van bepaalde gewaarwordingen, gevoelens en hartstogten door het betasten der daarmede overeenkomende gedeelten van den schedel (slechts aan te nemen door hen, die geloof hechten aan de schedelleer). 2. Opwekking der verbeelding en overbrenging van den toestand en de gevoelens van den magnetiseur op de slapenden. 3. De magnetische voorstelling van het onderwerp, hetwelk men bespreken wil. 4. Helderziendheid, waarbij de slapenden de grenzen van tijd en ruimte overschrijden.
Toen de tafeldans de beschaafde wereld in opschudding bragt, beschouwde men de daarbij waargenomene beweegkracht als dierlijk magnetismus. Het is echter gebleken, dat deze beweging voortgebragt wordt door prikkelbare, zenuwachtige personen, die de heerschappij van den wil over de bewegingen van hun ligchaam verliezen.
Later heeft de vrijheer von Reichenbach de geheimzinnige zaak van het dierlijk magnetismus nog eens weder ter sprake gebragt en daaraan den naam gegeven van od, afgeleid van een Sanskritisch woord, hetwelk waaijen beteekent. Alleen de gevoeligen (sensitieven) of vatbaren kunnen zich van het bestaan van het od overtuigen. De vrijheer zelf behoort echter niet tot de sensitieven, zoodat hij niet van ervaring, maar enkel van hooren zeggen kan spreken. Niettemin heeft hij daarover een lijvig werk in 2 deelen geschreven, getiteld: „Der sensitive Mensch und sein Verhalten zum Od”.
Het is moeijelijk een beslissend oordeel uit te spreken over het dierlijk magnetismus. Het ontbreekt ons daartoe nog altijd aan naauwkeurige en onbevooroordeelde waarnemingen. Voorts worden wij dikwerf misleid door onze eigene zintuigen. Stoornissen en ongesteldheden in andere ligchaamsdeelen verduisteren vaak de juistheid van ons oordeel. Zelfs mannen van talent hebben hunne uren van zwakheid en uitstekende personen hebben visioenen gehad. Hierin is veel ziekelijks, maar niets onnatuurlijks. Wanneer men echter verzekert, dat een clairvoyant als een vogel door de lucht vliegen, met den buik (de zonnevlecht) lezen en hooren, door dikke muren heenzien en zich naar Amerika begeven kan, om zich in rapport te stellen met aldaar aanwezige personen, dan voeden wij een regtmatigen twijfel en denken onwillekeurig aan krankzinnigheid, toeval of bedrog. Trouwens het is bekend genoeg, dat talrijke magnetiseurs misbruik hebben gemaakt van hunne zoogenaamd geheimzinnige kunst, om zand te strooijen in de oogen van ligtgeloovigen.