Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Lotze

betekenis & definitie

Lotze. Onder dezen naam vermelden wij:

Johannes Anthonij Lotze, een verdienstelijk Nederlandsch godgeleerde. Hij werd geboren te Amsterdam in 1770, ontving aanvankelijk zijne opleiding buiten 1s lands en studeerde vervolgens te Leiden. Als predikant te Maartensdijk zag hij zijne verhandelingen tot viermaal toe door het Haagsch Genootschap met goud bekroond. Hij was voorts lid der commissie tot het zamenstellen van een nieuwen zangbundel en zag zich in 1805 benoemd tot hoogleeraar te Franeker. Hij aanvaardde die betrekking met eene: „Oratio pro commendanda ratione, quam secuti sunt veteris Ecclesiae Graecae doctores in juvenum animis ad disciplinam sacram praeparandis et formandis (1806)”. Weldra geraakte hij in hevigen strijd met zijn ambtgenoot Regenbogen. Intusschen zette hij zijne studiën met ijver voort en behaalde in 1808 met W.H. Tydeman bij het Zeeuwsch Genootschap de gouden medaille voor zijne: „Verhandeling over Apollonius van Thyane (1809).” In 1810 werd hij door laatstgenoemd Genootschap nogmaals bekroond voor het antwoord op de vraag omtrent het „Locale en temporale”, en later behaalde hij wederom het eermetaal bij het Haagsch genootschap door zijne: „Verhandeling over de middelen om de Christelijke godsdienst toegang tot de aanhangers van Mohammed te doen verkrijgen.” Na de opheffing der hoogeschool te Franeker werd hij in 1815 in dezelfde betrekking benoemd te Harderwijk, waar hij bij zijne intrede eene: „Oratio pro litteris sacris” hield en ook het ambt van bibliothecaris bekleedde. Hij leverde nog onderscheidene andere geschriften, die echter wegens hunne oppervlakkigheid door Heringa, Clarisse en anderen niet gunstig werden beoordeeld, en overleed den 15den December 1832.

Rudolf Hermann Lotze, een verdienstelijk Duitsch wijsgeer. Hij werd geboren te Bautzen den 21sten Mei 1817, studeerde te Leipzig in de geneeskunde en wijsbegeerte, promoveerde in beide vakken, werd in 1839 privaatdocent, in 1842 buitengewoon hoogleeraar in de wijsbegeerte aan de universiteit te Leipzig, en in 1844 hoogleeraar te Göttingen, waar hij bij voortduring werkzaam is. Hij schreef: „Metaphysik (1841)”, — „Allgemeine Pathologie und Therapie als mechanische Naturwissenschaften (1842; 2de druk 1848)”, — „Logik (1843)”, — „Ueber den Begriff der Schönheit (1845)”, — „Ueber Bedingungen der Kunstschönheit (1847)”, — „Allgemeine Physiologie des körperlichen Lebens (1851)”, — „Medic. Psychologie (1852)” — en „Mikrokosmus (1856—1864, 3 dln)”, proeve eener anthropologie.

< >