Lesueur. Onder dezen naam vermelden wij:
Eustache Lesueur, een beroemd Fransch schilder, geboren te Parijs in 1617. Hij ontving onderwijs in de teekenkunst van zijn vader en bezocht vervolgens de school van Simon Vouet. Weldra leverde hij fraaije doeken in Italiaanschen stijl, maar zijn roem klom vooral door zijne 22 tafereelen uit het leven van den heiligen Bruno, de stichter van de orde der Karthuisers. Ook schilderde hij voor het gild der goudsmeden te Parijs „De prediking van den apostel Paulus te Ephese”, ten geschenke gegeven aan de kerk van Notre Dame, — voorts eene Magdalena, een St. Laurentius, 2 gebeurtenissen uit het leven van den heiligen Martinus, enz. Van zijne latere stukken vermelden wij: „Tafereelen uit het leven van Amor", alsmede „De Muzen met Apollo”, Hij bragt de kunst tot eene hooge mate van volkomenheid en overleed in 1655.
Jean François Lesueur, een nazaat van den voorgaande en een verdienstelijk componist. Hij werd geboren den 15den Januarij 1763 te Drucat-Plessiel bij Abbeville, ontving het eerste onderrigt in de muziek als koorknaap in de kerken te Abbeville en te Amiens en werd reeds vroeg (1779) directeur van het koor in de hoofdkerk te Séez en vervolgens in de kerk der St. Innocents te Parijs. Hier genoot hij tevens het onderwijs van den abbé Roze. In 1781 werd hij geplaatst in de hoofdkerk te Dijon, — voorts in die te Mans, — en in 1783 in die te Tours. Doch reeds in 1784 keerde hij terug naar Parijs, om er in het concert spirituel eenige zijner compositiën op te voeren. Weldra was hij er kapelmeester in de kerk des Innocents en in 1786 in die van Nôtre Dame. In deze betrekking verbeterde hij de kerkelijke muziek en wist vooral door zijne eigene stukken het publiek te boeijen.
Anderen noemden deze te opera-achtig, en deswege ondervond hij onaangenaamheden van den aartsbisschop en van het kapittel, zoodat hij in 1788 zijne betrekking nederlegde en zich op het land vestigde ten huize van zijn vriend Bochard de Champagny. Na het overlijden van dezen begaf hij zich in 1792 weder naar Parijs, waar in 1793 op het Théâtre Feydeau zijne opera: „La caverne” met grooten bijval ontvangen werd. Hierop volgden in 1794: „Paul et Virginie”, en in 1796: „Télémaque”. Inmiddels was het Conservatoire gesticht; Lesueur werd een der inspecteurs van deze inrigtingen bewerkte met Mehul, Langlé, Gossec en Catel de: „Principes élémentaires de musique” en de „Solféges” ten behoeve dier muziekschool. In 1802 verloor hij die betrekking en leefde eenigen tijd in bekrompen omstandigheden, totdat in 1804 Napoleon hem tot zijn kapélmeester benoemde.
Nu bragt hij met goed gevolg zijne opera: „Les Bardes” ten tooneele, en componeerde eene mis, een te-Deum enz. Minder goed slaagde zijne opera: „La mort d’Adam”. Na de Restauratie werd bij onder-intendant en compositeur der Koninklijke kapél, nadat hij reeds in 1813 het lidmaatschap der Académie verkregen had, en in 1817 verwierf hij eene hoogleeraarsbetrekking aan het Conservatoire. Hij overleed den 8sten October 1836, nadat hij vele historische en technische artikelen geleverd had in het Woordenboek van schoone Kunsten, door de Fransche Académie uitgegeven.