Laube (Heinrich), een Duitsch dichter en prozaschrijver, geboren den 18den September 1806 te Sprottau in Silézië, studeerde te Halle en te Breslau in de godgeleerdheid, Nadat hij vervolgens in Silézië als huisonderwijzer was werkzaam geweest, vertrok hij in 1832 naar Leipzig, om aldaar als schrijver op te treden. Weldra was hij gewikkeld in de processen, welke in dat jaar tegen de democratische woelingen werden gevoerd, zoodat hij na zijn terugkeer uit Italië, dat hij met Gutzkow bezocht had, zich in 1834 verbannen zag uit Saksen, waarna hij te Berlijn in hechtenis genomen werd en gedurende een negental maanden in de gevangenis vertoefde. Ook over zijne schriften werd door den Bondsdag het banvonnis uitgesproken, waarmede geheel het Jonge Duitschland bedreigd werd. Na het herkrijgen zijner vrijheid woonde hij te Kösen of te Berlijn of was op reis, en in 1836 trad hij in het huwelijk met de weduwe van den hoogleeraar Hänel te Leipzig.
Nadat hij de gevangenstraf ondergaan had, die hem wegens deelneming aan de Burschenschaft door de regtbank in Pruissen was opgelegd, volbragt hij in 1839 eene reis door Frankrijk en Algerië en vestigde zich vervolgens te Leipzig. In 1848 werd hij lid van het Duitsche Parlement; hier voegde hij zich bij het linker centrum en volgde de rigting van von Gagern, doch legde reeds in Maart 1849 zijn mandaat neder, omdat hij het omtrent de keizerskeus niet ééns was met zijne partij. Tegen het einde van 1849 zag hij zich benoemd tot artistiek directeur van den hofschouwburg te Weenen en maakte zich in die betrekking zeer verdienstelijk. Hij nam echter in 1867 zijn ontslag en belastte zich in 1869 met de directie van den stadsschouwburg te Leipzig, waarvoor hij evenwel reeds in 1870, wegens oneenigheid met het stedelijk bestuur, bedankte. Daarna vertrok hij weder naar Weenen, alwaar op zijn aandrang de stadsschouwburg verrees, die in 1872 geopend werd en onder zijne leiding is gesteld. Van zijne talrijke geschriften noemen wij: „Zaganini”, — het drama „Gustav Adolph”, — „Das neue Jahrhundert (1832—1833, 2 dln)”, — „Das junge Europa (1833—1837,4 dln)”, — „Liebesbriefe (1835)”, —„Die Schauspielerin (1835)”, — „Das Glück (1837)”, — „Reisenovellen (1834—1837,6 dln; 2de druk 1847)”, — „Moderne Charakteristiken (1835, 2 dln)”, — „Geschichte der deutschen Literatur (1840, 4 dln)”, — „Franzözische Lustschlösser (1840, 3 dln)”, — „Das Jagdbrevier (1841; 2de druk 1858)”, — „Die Bardomire, kurische Erzählung (1842, 2 dln)”, — „Der Prätendent (1842)”, — „Die Gräfin Chateaubriand (1843, 3 dln; 2de druk 1846)”, — „George Sand’s Frauenbilder (1844)”, — „Drei Königstädte im Norden (1845, 2 dln)”, —„Der belgische Graf (1845)”, — „Paris (1847)”, — „Das erste deutsche Parlement (1849, 3 dln)”, — het treurspel „Monaldeschi (1845)”, — het bijspel „Bococo (1846)”, — het treurspel „Struensee (1847)”, — het tooneelspel „Gottsched und Gellert”, alsmede „Die Karlschüler”,— de drama's „Graf Essex (1856)”, — „Cato von Eisen (1858)”, — „Montrose, der schwarze Markgraf (1859)”,— „Der Statthalter von Bengalen”, — en „Böse Zungen”. Zijne „Dramatische Werken” zijn in 1845—1868 in 11 deelen uitgegeven. Voorts vermelden wij zijn grooten geschiedkundigen roman: „Der deutsche Krieg (1863—1866, 9 dln)”, — het drama „Demetrius”, eene bewerking en voltooijing van het fragment van Schiller, — „Das Burgtheater zu Wien (1868)”, — en „Das norddeutsche Theater (1872)”.