Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Landregt

betekenis & definitie

Onder dit woord kan men in ’t algemeen verstaan het regt, dat op een gegeven tijdstip in eenig land bestaat. Meer bepaald noemt men „landregt” en spreekt men van de „landregten”, wanneer men het oog heeft op de regtsbronnen, waaruit het regt geput werd, vóórdat het regt gecodificeerd was (zie Codificatie). Het regt, zooals het zich geopenbaard heeft in, en gevoed werd door het volksbewustzijn, zooals het kenbaar werd in gewoonten, zeden en gebruiken, bevestigd door vonnissen en later door statuten, handvesten, plakkaten, wetten enz., is in den beginne als ’t ware een draagbaar iets. In den aanvang van de middeneeuwen, tijdens de volksverhuizing, gaat het regt, dat bij zekeren volksstam heerscht, met dien stam mede, waarheen deze zich verplaatst: ieder lid van den stam zelfs draagt zijn eigen regt mede, ook waar hij zich vestigt onder een anderen stam: het regt blijft een band, waarmede hij aan zijne volksgenooten blijft verbonden.

Nadat het rondzwerven had opgehouden en de stammen meer en meer vaste woonplaatsen hadden ingenomen, om zich tot een gevestigd volk te ontwikkelen, ontving ook het regt een meer territoriaal karakter: een zeker territoir, eene bepaalde landstreek krijgt zijn eigen regt, waaraan allen, die zich op dat gebied ophouden, zoolang zij daar wonen, onderworpen blijven. Het regt van de landstreek is het landregt. Het was het gemeene, gewone regt, in tegenstelling van het stads-, Hof-, en leenregt. Het werd toegepast in de landsgeregten, waar regt gesproken werd onder den koningsban. In de Duitsche landen werd het ook keizerregt genoemd, zooals blijkt uit de opschriften van een der meest bekende middeneeuwsche wetboeken: de „Schwabenspiegel”.

Het bestond zoowel uit geschreven als ongeschreven regt. Uit de gewoonte ontwikkelde het zich, hier minder, en langzamer, dáár meer en sneller. Natuurlijk werd de behoefte aan het verzamelen van regtsbeginselen in wetboeken bij het toenemen der beschaving hoe langer hoe dringender. Aan die behoefte dankten de gecodificeerde landregten hun ontstaan: de volksregten werden opgenomen in stelselmatige Codes, vooral na de 13de eeuw: de „Schwabenspiegel” en de „Saxenspiegel” zijn hiervan in Duitschland de meest beroemde exemplaren. Ieder land, ieder gewest, iedere streek had in de middeneeuwen zijn eigen landregt, hetzij het alléén gold, of dat het, zoo noodig, werd aangevuld uit de beginselen van het Romeinsche regt, als subsidiair of hulpregt.

Ook in ons Vaderland hadden de verschillende provinciën, en in elke provincie wederom zekere bepaald afgescheiden streken, die in ’t bezit waren van souvereiniteitsregten, een eigen landregt.

Die toestand heeft voortgeduurd zoolang als de souvereine magt van de provinciën en van hare onderdeelen heeft bestaan. De omwenteling van 1795 gaf den eersten stoot aan hun verdwijnen. De wetgeving van koning Lodewijk Napoleon van Holland hief voor ’t eerst hun bestaan formeel op. Door de invoering van het Fransche regt in 1811, tijdens de inlijving van ons land bij het keizerrijk Frankrijk, werd aan de oude landregten bij voortduring alle regtsmagt ontzegd, en gelijke bepaling wordt voor zooveel nog noodig teruggevonden in de wet van 16 Mei 1829, Stbl. N° 33. Het territoir van het Koningrijk is thans één: de souvereiniteit over het geheele land berust thans alleen en geheel bij de algemeene landsregering, waarvan de Koning ’t hoofd is; derhalve is ook de wetgeving ééne en dezelfde voor het geheele Koningrijk en voor alle zijne deelen gelijk. Duidelijk is dit beginsel uitgesproken in art. 2 van de „Wet houdende Algemeene bepalingen der Wetgeving van het Koningrijk”, dat luidt: „De wetten zijn in het geheele koningrijk verbindende, uit kracht van derzelver afkondiging, door den Koning gedaan.” Landrente (De)

Landrente is de voornaamste van de zoogenaamde „landelijke inkomsten”, die ons gouvernement als belasting heft in onze Oost-Indische bezittingen. Tijdens het bestaan der Oost-Indische Compagnie liet het Indisch bestuur op Java zich bijna niet met belastingheffing in; de Compagnie toch liet door de inlandsche regenten „de zoogenaamde contingenten en verpligte leverantiën”, die meestal in voortbrengselen in natura bestonden, als belasting opbrengen. In plaats van deze wijze van belastingheffing voerde de gouverneur-generaal Daendels — van 1808—1811 — het zoogenaamde „dwangarbeidstelsel” in, hetwelk in hoofdzaak hierin bestond, dat de bevolking verpligt werd tot arbeid ten behoeve van het Gouvernement, en tevens tot het leveren van zekere door haren arbeid verkregen producten. Later, onder het Engelsch tusschenbestuur, van 1811—1816, werd er met afschaffing van het vroeger bestaande een geregeld belastingstelsel voor de inlandsche bevolking ingevoerd, bekend onder den algemeenen naam van „landelijk stelsel”, „landelijke inkomsten”, waartoe in de eerste plaats de landrente behoorde. Deze belasting, bestaande in een aandeel in de opbrengst der velden, werd door den Engelschen luitenant-gouverneur sir Stamford Raffles op Java en Madoera ingevoerd. In Engelsch-Indië werd zij reeds sedert geruimen tijd geheven volgens drie stelsels: a. het Zamindary-stelsel, volgens 't welk aan de Zamindars of groote landheeren het regt werd toegekend, om deze heffing ten hunnen bate te doen plaats vinden. In enkele streken van Java vindt men een toestand terug, die in vele opzigten met dat stelsel overeenkomt, b. Het Ryot-war stelsel, waarbij de belasting van elken inlander individueel wordt gevraagd. c. Het Village-settlement, of stelsel van dorpsgewijzen aanslag. Op Java en Madoera werd hoofdzakelijk alleen het laatste stelsel van heffing der landrente aangenomen, schoon ze in ’t laatst van ’t Engelsch tusschenbestuur individueel van elken belastingschuldige werd gevraagd.

Spoedig na ’t herstel van het Nederlandsch gezag werd op Java door de commissarissen-generaal (Elout, van der Cappellen en Muntinghe — deze later door Buyskes vervangen) weder de dorpsgewijze aanslag ingevoerd. Nog heden schrijft art. 59 van het tegenwoordig regéringsreglement den gouverneur-generaal voor, dat overal, waar de landrente geheven wordt volgens den gemeentelijken of dorpsaanslag, dit voorloopig aldus moet blijven geschieden. — Landrente is oorspronkelijk eene procentsgewjjze belasting op het hoofdproduct van den inlandschen landbouw, voornamelijk van de rijst; doch ook producten van zoogenaamde tweede gewassen, als indigo, katoen, djagoeng, katjang, enz., zijn daaraan onderworpen, wanneer zij als eerste gewas geteeld worden, wat veelal op de tegals of drooge rijstvelden pleegt te geschieden. Een vaste maatstaf voor dien aanslag bestaat er eigenlijk niet; er is niet bepaald, hoeveel van de opbrengst moet worden afgestaan in evenredigheid met de uitgestrektheid en de vruchtbaarheid van den grond. Raffles classificeerde de velden in zes soorten: van de beste zou de helft, van de minste slechts een vierde van de geschatte opbrengst geheven worden. In verarmde districten mogten de collecteurs in de eerste jaren hunnen aanslag zelfs beneden dien maatstaf brengen. Het tweede gewas werd onbepaald vrijgesteld, welke vrijstelling nog heden ten dage bestaat. Wél wordt die regeling van 1814, om naarmate van de meerdere of mindere vruchtbaarheid van de sawah's of natte rijstvelden, de helft, twee vijfden of een derde, en van de tegals, of drooge rijstvelden twee vijfden, een derde of een vierde van de jaarlijksche opbrengst van ’t gewas te heffen, nog altijd eenigermate in aanmerking genomen, maar een bepaalde last, om zich hieraan te houden, werd den betrokken ambtenaren toch nooit gegeven. Omtrent de vaststelling van het bedrag in den aanslag wordt nog steeds, volgens de organisatie van 1816, eene overeenkomst getroffen met de hoofden en bestuurders van iedere dessa.

Bij deze overeenkomst wordt in aanmerking genomen de aanslag en het zuiver bedrag der vorige jaren; daarmede worden vergeleken de omstandigheden van elke dessa en de vermoedelijke gesteldheid van het gewas; met de meeste billijkheid en met het minste bezwaar voor de ingezetenen moet het vergelijk worden getroffen. Men mag aannemen, dat de heffing over ’t algemeen tegenwoordig niet meer bedraagt, dan een vijfde van het product. De belasting wordt krachtens stilzwijgende, langdurige gewoonte niet in natura, maar in geld betaald. Zij wordt geheven over geheel Java, met uitzondering van de residentiën Batavia, Preanger-regentschappen, Soerakarta, Djokjokarta en Banjoewangi. Op Madoera bestaat ze ook; eveneens, onder verschillende benamingen, in verscheidene buitenbezittingen.

De wijze van aanslag op Java is als volgt: De controleur van de landelijke inkomsten en cultures ontvangt van de districtshoofden zijner afdeeling de hun door de dessahoofden gezonden opgaven van de bebouwde velden in iedere dessa. Vóór of tijdens den oogst komt hij in de districtshoofdplaats zamen met de dessahoofden en bepaalt met hen het aandeel van ieder veld in de landrente. Die „voorloopige aanslag” wordt later „de definitieve aanslag”, als de resident de dessahoofden omtrent die bedragen heeft gehoord, en ze daarna voor goed heeft gefixeerd. De dessahoofden belasten zich met de inning en genieten daarvoor acht procent perceptieloon. Zij overhandigen de gelden aan de „onder-collecteurs der landelijke inkomsten”, die ze in de kas van den ontvanger storten.

< >