Hij was de telg van een aanzienlijk Zeeuwsch geslacht en een verdienstelijk geschiedkundige, werd geboren te Vlissingen den 29sten Februarij 1752, bezocht de Latijnsche school in zijne geboorteplaats, studeerde te Utrecht en werd er in 1773 bevorderd tot doctor in de regten op eene „Dissertatio historico-juridica inaugurales, sistens defensionem civitatis Vlissinganae in libertatem se vindicantis”. Weldra werd hij pensionaris honorair en kort daarna pensionaris van zijne geboortestad. Tevens vervulde hij gedurig gewigtige staatscommissiën, zoowel bij de provincie als bij de generaliteit. Zijn moed en standvastigheid in het handhaven van ’s lands vrijheden en regten waren oorzaak, dat in 1787 zijn huis door het graauw geplunderd werd.
In dat jaar ten gevolge der omwenteling ambteloos geworden, deed hij met twee zijner vrienden eene reis door Zwitserland, Frankrijk en Duitschland, en wijdde zich vervolgens te Middelburg aan de beoefening der letteren. Ijverig werkte hij aan de „Bijvoegsels en nalezingen” voor den nieuwen druk van Wagenaar. In 1795 werd hij wegens Vlissingen gedeputeerde ter vergadering der Staten van Zeeland en door deze afgevaardigd naar de Staten-Generaal, waar hij de beraadslagingen bijwoonde over de alliantie met Frankrijk en over het bijeenroepen eener Nationale Vergadering. Hij stelde zich echter niet beschikbaar voor die Vergadering, vestigde zich weder te Middelburg en werd er aan het hoofd geplaatst van het bewind der Oost- en West-Indische zaken.
Koning Lodewijk benoemde hem tot staatsraad in buitengewone dienst en raadpleegde hem gedurig. Lambrechtsen was lid der tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden en voorzitter van het Zeeuwsch Genootschap, en overleed den 21sten Mei 1823. Wij hebben van hem: „Onderzoek of graaf Philips III zich ooit door den Roomschen Paus hebbe doen ontslaan van den eed, bij het aanvaarden der regéring gedaan (1782)”, — „Van Wijn, Lambrechtsen en Wichers, rapport over de zaken der West-Indische Compagnie (1787)”, — „Korte beschrijving van de ontdekking van Nieuw-Nederland, weleer eene volkplanting van het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden in Amerika (1818)”, — „Beknopte geschiedenis van de Middelburgsche rederijkkamer het bloemken Jesse (1819)”, — „Hulde aan de nagedachtenis van P. de la Rue (1818)”, — „Hulde aan de nagedachtenis van Jan Guepin (1819)”, — en „Voorlezing ter nagedachtenis van G. Kuipers, de zoon, (1815)”.