Kolibri’s is de naam eener vogelenfamilie van de orde der Muschachtige vogels (Passerinae). Het geslacht der kolibri’s (Trochilus) bevat de kleinste en fraaiste vogels, wier vederen met alle schakéringen van den schoonsten metaalglans schitteren. Het komt voor in Amerika, hoofdzakelijk in de keerkringslanden aldaar, en onderscheidt zich hoofdzakelijk door een langen, dunnen, regten of eenigzins gebogen snavel, welke eene buis vormt, waarin zich de lange, fijne, uit 2 ronde, van binnen holle draden bestaande tong bevindt. Deze is bevestigd aan een gebogen, dun tongbeen van eigenaardigen vorm.
Daar men opmerkte, dat deze kleine vogeltjes steeds om de bloemen zweefden en den snavel diep in de bloemkroon staken, meende men aanvankelijk, dat ze daaruit den honig zogen. Later is echter gebleken, dat zij op aldaar verscholene insecten azen. Hunne vleugels zijn lang, smal en sabelvormig, hunne pooten kort en zwak, en de teenen met scherpe klaauwtjes voorzien, waarmede zij zich in de rust-uren aan de twijgen ophangen. Zij vliegen snel en poozen fladderend vóór de bloemen. Hunne kleine, napvormige nestjes zijn zeer kunstig van mos en vezels gebouwd en op dunne takken vastgemaakt. Het wijfje legt daarin 2 betrekkelijk groote, witte eitjes, waarop zij 2 weken broedt. De jongen zijn aanvankelijk naakt en gelijken op vleeschklompjes; na 4 weken vliegen zij uit, doch eerst in het tweede jaar bezitten zij den vollen vederentooi.
Zij worden door de ouden met ongemeenen moed zelfs tegen groote roofvogels verdedigd.
Men telt in tropisch Amerika meer dan 300 soorten van kolibri's, en zij trekken van hier noord- en zuidwaarts, om er, evenals onze zwaluwen, de komst der lente te verkondigen. Wij geven hierbij de afbeelding van den kop van den kolibri, alsmede van den topas-kolibri (T. Pella), beide in natuurlijke grootte. Aan de kleinste soort geeft men den naam van vliegenvogel (T. minimus) of oiseau mouche. Men heeft kolibri’s levend overgebragt naar Engeland en Frankrijk, maar zij stierven er na weinige weken.