Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Koessoe, Koesso of Kosso

betekenis & definitie

Koessoe, Koesso of Kosso is de naam van een geneeskundig gewas, afkomstig van Bankesia sylvatica Bruce (Brayera anthelminthica Kth). Het behoort tot de Dryadeën, eene afdeeling der Rosacëen, en onderscheidt zich door eene ronde kelkbuis, in twee schutbladen gehuld, met een 10-deeligen zoom, — voorts door lijnvormige, zeer kleine bloembladen, omstreeks 20 meeldraden, twee vruchtbeginsels en een stamper met schildvormigen stempel.

De verdienstelijke reiziger Bruce ontdekte dezen boom in de bergstreken van Abessinië, en Schimper vond dien in 1838 bij Dendera in het gewest Oerahoet, in de tot Tigra behoorende provincie Agame. Hij wordt omstreeks 6 Ned, el hoog en bevindt zich doorgaans in een gekromden toestand. Meestal plant men hem, tot geneeskundig gebruik, tusschen de cypressen, die er in steden en dorpen de kerk omringen. De bast is zeer glad, witachtig en, waar de bladeren afvallen, met bruine strepen geteekend. Aan den stam vindt men onder de takken 14 tot 16 behaarde kringen, wier haren op die van paarden gelijken. De bladeren hebben een vindeeligen vorm; de grootere afdeelingen zijn langwerpig en spits en aan de basis hartvormig, doch de kleinere rond en hartvormig, terwijl alle behaard zijn. De bloemen zijn tot eene groote, digtbezette aar vereenigd.

De gedroogde deelen van den koessoeboom hebben allen een eigenaardigen reuk. In Abessinië lijden vele mannen en vrouwen aan ingewandswormen, omdat men er veel vleesch nuttigt in ongaren toestand, en men heeft er de gewoonte, dat elk mensch van inlandsche beschaving zich eenmaal in de maand van die gasten ontdoet. Daartoe gebruikt hij ’s avonds een handvol koessoebladeren op ¾de van een pint bier. Den volgenden dag is hij voor niemand te spreken, want hij is dan bezig met de verwijdering zijner plaaggeesten. Volgens Bruce reizen de Abessiniërs niet in het buitenland, omdat zij er de koessoe missen.

Ook bij ons is de koessoe een voortreffelijk middel tot het verdrijven van den lintworm. Zijne bladeren werden het eerst door Abessinische slavenhandelaars naar Constantinopel gebragt, waar de arts Brayer ze met uitstekend gevolg aanwendde. Rocher d'Héricourt bragt ze naar Parijs. Wij geven hierbij de afbeelding van eene bloeijend takje op ⅓de der natuurlijke grootte, van eene geopende bloem op 3-voudige grootte (a), en van eene doorgesnedene bloem (b), waarvan de kelkbladen zijn weggenomen, zoodat men de beide vruchtbeginselen zien kan.

De bloemen bevatten eene scherpe harssoort, eenkristalliseerbaar alkaloïden (het koesseïne), en een eigenaardig zuur (het hegenzuur).

< >