Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Kamermuziek

betekenis & definitie

Kamermuziek noemt men zulke muziek, welke bij voorkeur in de kamer of in een klein salon gemaakt wordt, omdat zij minder geschikt is, om in kerken of zalen van grooten omvang voorgedragen te worden. Men brengt tot die rubriek zoowel vocale en instrumentale solovoordragten als ensemblestukken. Solo-zang behoort zoowel in de kamer, als in de kerk of in de concertzaal te huis; van den zanger, die slechts over zwakke stemmiddelen te beschikken heeft, zegt men, dat hij eene kamerstem heeft. Het kleine koor — gemengd, of mannen- of vrouwenkoor —, beperkt tot enkel of desnoods dubbel quartet, kan in eene kamer geduld worden.

De meest gezochte solo-instrumenten voor kamermuziek zijn: het klavier, de viool, de violoncel, de fluit, het huisorgel-orgue-Alexandre, seraphine, de harmonica; minder zijn dáár gewoon: de clarinet, de cornet-à-pistons en enkele andere blaas-instrumenten. Als accompagnement was vroeger in de kamer zeer gebruikelijk de guitarre: nog zeldzamer komt daar de harp voor. Zeer schoone kamermuziek leveren duo’s, trio’s en quartetten van zangers met begeleiding van een instrument, of geheel op instrumenten gegeven; vooral strijkquartetten voor twee violen, violoncel en alt-viool hebben bij de muziekliefhebbers een zeer goeden naam. Hoominstrumenten deugen niet voor kamermuziek; zij behooren in het orkest of dienen tot begeleiding van het orgel. De nieuwere componisten hebben veel voor kamermuziek geschreven. Vooral Mendelssohn gaf eene ruime oogst daarvan. Met hem mogen Beethoven, Schubert, Schümann en vele anderen genoemd worden.

< >