Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Huguenin

betekenis & definitie

Huguenin (Ulrich), een verdienstelijk Nederlandsch artillerie-officier, geboren te Maastricht den 2den Februarij 1755, zag zich reeds als 11-jarige knaap geplaatst als kadet en werd op zijn 17de jaar tweede luitenant der artillerie, waarna hij zich met den meesten ijver op de krijgswetenschap toelegde. In 1782 bragt hij de vestingen Vlissingen en Veere onder den generaal-majoor Doff in staat van verdediging, — werd in 1787 overgeplaatst als adjudant en controleur van den veldtrein in het kamp van Zeist onder de bevelen van den luitenant-kolonel Gerbade, — ontving in hetzelfde jaar den rang van kapitein, en was in 1789 belast met de oprigting eener artillerie- en genie-school te Breda. In 1793 kwam hij aan het hoofd eener kompagnie van het korps rijdende artillerie, en in 1794 was hij te Amersfoort onder generaal Paravicini di Capelli werkzaam aan de versterking der Grebbe-linie. Voorts voerde hij het bevel over de artillerie in de vesting Naarden, welke hij eerst na herhaalde bevelen van het nieuwe Bewind aan de Franschen overgaf.

Verkleefd aan het Huis van Oranje, nam hij in 1795 zijn ontslag en vestigde zich met echtgenoote en 5 kinderen te Brunswijk. Nadat hij een aanbod van Rusland had afgewezen , kwam hij na een examen, door generaal von Tempelhoff afgenomen, als kapitein in Pruissische dienst en zag zich in 1797 benoemd tot kommandant eener kompagnie rijdende artillerie te Königsberg, alwaar hem tevens het onderwijs der officieren van zijn regiment opgedragen werd. In weerwil van zijne talrijke bezigheden, bleef hij zich met ijver aan de wiskunde wijden, zoodat in 1803 zijne „Mathematische Beiträge zur weitern Ausbildung angehender Geometer” in het licht verschenen.

In 1804 bevorderd tot majoor, ontving hij in 1805 den last om Dantzig in staat van verdediging te brengen. Voorts werd hfl naar Graudenz gezonden om de artillerie mobiel te maken en het bevel over eene divisie van dat wapen op zich te nemen, waarmede hfl in 1806 bfl het korps van den Bussischen generaal Bennigsen gevoegd werd en de veldslagen van Pultusk, Altenstein en Pruissisch Eylau bijwoonde. Na het sluiten van den Vrede van Tilsit vroeg hij om redenen van gezondheid zijn ontslag en keerde in September 1807 met zijn gezin naar het Vaderland terug. Dâàr verkreeg hij eene aanstelling als chef van de divisie van het departement van Oorlog, werd lid van het centraal comité der artillerie en genie, en zag zich na de inlijving van ons land in Frankrijk bevorderd tot luitenant-kolonel. Bfl den ommekeer van zaken in 1813 bevond hij zich te St. Omer, doch vroeg aanstonds zijn ontslag en keerde naar Nederland terug, waar hij geplaatst werd als luitenant-kolonel en kort daarna opklom tot kolonel en inspecteur der Belgische artillerie, benevens directeur van de 3de divisie van het ministérie van Oorlog.

Gedurende den veldtogt van 1815 voorzag hfl het leger van materieel en bij de vereeniging van Noord- en Zuid-Nederland organiseerde hij de stapel- en constructiemagazijnen te Antwerpen, waarna hem in 1816 het bestuur van de geschutgieterij te Luik werd toevertrouwd. Toen hij in 1830 deze stad moest verlaten, werd hfl directeur der militaire magazijnen te Delft en zorgde ook daar voor de oprigting eener ijzergieterij om in de eerste behoeften der artillerie te voorzien. In 1833 werd hij gepensioneerd en vestigde zich te Nijmegen, waar hij den 7den November van dat jaar overleed. Hij was toen generaal-majoor, ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, lid van het Utrechtsch Genootschap en lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut. Van zijne geschriften vermelden wij nog: „Examen de la solution du problême de la pression d’un corps exercée sur trois ou plusieurs appuis (1811)”, — „Verhandeling over de ricochetschoten (1818)”, — „Verhandeling over het gebruik van gloeijende kogels (1819)”, — „Verhandeling over de ontwikkeling van eenige trigonometrische reeksen (1823)”, — „Verhandeling over het Nederlandsche ijzer (1823)”, — „Het gietwezen in ’s Rijks geschutgieterij te Luik (1826)”, — en „Bijdragen tot het gietwezen in ’s Rijks ijzer-geschutgieterij te Luik (1833)”.

< >