Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Hofmannswaldau

betekenis & definitie

Hofmannswaldau (Christian Hofmann von), een van de stichters der 2den Silézische dichtschool, werd geboren te Breslau den 25sten December 1618, gaf op het gymnasium te Dantzig reeds blijken van zijn dichterlijken aanleg en studeerde te Leiden. Als reismakker van een vorstelijk persoon deed hij een togt door de Nederlanden, Engeland, Frankrijk en Italië, en zag zich bij zijn terugkeer benoemd tot raadsheer in zijne geboorteplaats.

Meermalen werd hij met staatkundige zendingen belast, inzonderheid naar het Keizerlijk Hof te Weenen, en overleed als voorzitter van den raad en als Keizerlijk raadsheer te Breslau den 18den April 1679. Aan eene veelomvattende kennis paarde hij eene ongemeene wellevendheid, onderscheidde zich door grooten ijver en leidde een onbesproken wandel, schoon dit laatste in strijd schijnt te wezen met zijne gedichten.

De eenvoudigheid der eerste Silézische dichtschool, die wel eens aan platheid grensde, ontaardde bij hem en bij Lohenstein in gezwollenheid en weelderigheid. Het onderwerp, waartoe hij zich doorgaans bepaalde, was de zinnelijke liefde.

Wèl heeft hij de Duitsche taal verrijkt, doch aan de dichtkunst door zijn overdreven zwier, door zijne gezochte beeldspraak, door zijne bespottelijke verhevenheid en door zijne opgeschroefde geestigheid veel nadeel toegebragt.

Van zijne geschriften vermelden wij: „Galante Gelegenheitsgedichte”, — „Curiose Heldenbriefe und andere herrliche Gedichte (1673)”, — „Der sterbende Sokrates”, — en eene vertaling van den „Pastor-fido” van Guarini.

Zijne gezamenlijke werken verschenen in 7 deelen in 1695—1727, — en eene 2de uitgave volgde in 1734.

Hofnar Reeds in de dagen der oudheid vond men personen, die belast waren om vorsten en aanzienlijken door allerlei kluchten en geestigheden, vooral gedurende den maaltijd, den tijd te korten. Men had er reeds bij Alexander de Groote, Dionysius van Syracuse, Augustus en zijne opvolgers. In de middeneeuwen werd de hofnar een onontbeerlijk ambtenaar.

Tot de teekens van zijn ambt behoorden een meestal bonte, met een hanekam en ezelsooren versierde zotskap op het geschoren hoofd, — een narrenschepter, — schelletjes, vooral aan den kap, — en een groote kraag. Het overig gedeelte van zijn gewaad was niet aan bepaalde voorschriften gebonden.

Behalve de opgesierde narren, van welke Triboulet (aan het Fransche Hof onder Frans I) en zijn opvolger Brusquet, — voorts Klaus Narr, wiens geestigheden meermalen gedrukt werden, bij keurvorst Frederik de Wijze, en Serggan, de hofnar van koningin Elizabeth van Engeland, het meest bekend zijn, had men ook nog eene hoogere klasse van narren, meestal geestrijke mannen, die van hunne vrijheid van spreken gebruik maakten, om de gebreken en dwaasheden van hunnen tijd zoo scherp mogelijk te hekelen.

Tot deze behoorde Kunz von der Rosen bij keizer Maximiliaan I, — John Heywood, een tooneeldichter aan het Hof van Hendrik VIII, — en Angely, een schrander Fransch hoveling. Ook ontbrak het aan de vorstenhoven nooit aan mannen, die, zonder het narrenkleed te dragen, door bijtende uitvallen de maatschappelijke toestanden zonder verschooning durfden geeselen, zooals generaal Kyau in Keur-Saksen, en de geleerde vrijheer von Gundling, die door koning Friedrich Wilhelm I van Pruissen met titels en eerbewijzen overladen werd.

Er bestaat een belangrijk werk van Flögel, getiteld: „Geschichte der Hofnarren (1789)". Ook schepte men een tijd lang aan de Hoven groot behagen in onnoozele en mismaakte menschen. In het begin der 18de eeuw waren de Hofnarren bijna overal verdwenen. Zeer lang echter — tot het midden der voorgaande eeuw — bleven zij in Keur-Saksen, en vooral aan het Russische Hof. Czaar Peter de Groote hield er zooveel, dat hij hen in klassen verdeelen moest.

< >