Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Hoenders (Gallinae)

betekenis & definitie

Hoeders of hoenderachtige vogels is de naam eener talrijke orde van veelal plomp beligchaamde vogels, welke meer geschikt zijn om te loopen dan om te vliegen, hun voedsel op den bodem zoeken en voor den mensch zeer nuttig zijn. Zij behooren allen tot de afdeeling der nestvlugters, die terstond na het uitkruipen uit het ei de ouden volgen en zelven in hun onderhoud voorzien. Als hunne kenmerken noemen wij een korten, dikken, gekromden bovensnavel, die over den ondersnavel heenreikt, kale plekken en dikwijls zonderlinge aanhangsels, zooals kammen, lellen enz. aan den kop, sterke beenen, regte teenen en breede nagels.

De mannetjes zijn meestal veel grooter en tevens fraaijer van kleur dan de wijfjes, welke laatste hare talrijke eijeren gewoonlijk in een kunsteloos nest op den grond uitbroeden. Het zijn blijvende vogels, die men gemakkelijk tam kan maken.

Van de talrijke familiën dezer orde, welke meer dan 300 soorten telt, zijn bovenal 2 merkwaardig, namelijk de veldhoenders (Tetraonida), welke in verschillende soorten ijverig achtervolgd worden door de jagers, — en inzonderheid de eigenlijke hoenders (Phasianida). Van deze laatsten is de haan veel grooter, schooner geteekend en met veel aanzienlijker staart getooid dan de hen. Van de soorten noemen wij kalkoenen, paauwen, fazanten en onze gewone hoenders.

De gewone hoenders (Gallus), die als huisdieren zich met den mensch bijkans over den geheelen aardbodem hebben verspreid , dragen een naakten kam op den kop en 2 baardlappen aan de onderkaak, eene lange en gekromde spoor, en een opstaanden staart van 14 staartvederen, waar bij den haan lange pronkvederen overheen hangen. De vleugels zijn kort en gewelfd, de beide middenste staartvederen doorgaans wat langer, en de achterteen is vrij lang. Uit welk land onze tamme hoenders afkomstig zijn, kan men niet met zekerheid bepalen. Reeds in de oudste tyden der geschiedenis waren zij huisdieren, en men vindt ze afgebeeld op de antieke gedenkteekenen in Egypte. Tevens vindt men reeds eene menigte variëteiten van hoenders, zoodat zij welligt een gemengd ras vormen. In den jongsten tijd heeft men in de bosschen van Java eene zeer schuwe soort van hoenders (Gallus Bankiva) gevonden, wier haan eene treffende overeenkomst heeft met dien onzer tamme hoenders. Sommigen houden hem voor den stamvader onzer hoenders, terwijl anderen in bedenking geven, of hij niet welligt een verwilderde tamme haan is?

Hoenders te houden is voor hen, die er gelegenheid toe hebben, een algemeen gebruik. Sommigen doen het uit liefhebberij, anderen om voordeel. Algemeen heeft men intusschen erkend, dat de eijeren zeer duur worden, wanneer men al het voedsel voor de hoenders koopen moet. Hebben deze gelegenheid om in een grooten tuin of op het land in hun onderhoud te voorzien of krijgen zij afval, dat anders verloren gaat, dan is het mogelijk, dat de eijeren bij goeden prijs eenig voordeel verschaffen. Hoenderteelt in het groot beantwoordt gewoonlijk weinig aan de verwachtingen.

Er bestaat een verbazend groot aantal hoenderrassen, wier beschrijving hier te veel plaats zou vereischen, zoodat wij ons tot eene opgave en eene afbeelding van enkele bepalen. Daartoe behooren in de eerste plaats de variëteiten van onze gewone hoenders (figuur 1—7), de Engelsche dwerghoenders (fig. 8) en de Cochinchina-hoenders (fig. 9 en 10). De keurigste eijeren, hoewel wat klein, zijn die der Engelsche dwerghoenders. Inzonderheid roemt men de Cochinchina-hoenders wegens aanmerkelijke grootte en vooral wegens trouw in het eijerleggen, dat zij ook in den winter voortzetten. Verbazend is de groei van deze hoenders in de eerste maanden na het uitkomen.

Met betrekking tot de gewone hoenders zij men er steeds op bedacht, om de beste dieren aan te houden en de minder goede ter slagtbank te verwijzen. Hiertoe zijn de lichtkleurige wegens malscher vleesch de besten. De haan moet groot en sterk wezen, en een donkerrooden kam en levendige oogen hebben, — voorts dient hij zich te onderscheiden door krachtige, korte klaauwen en lange sporen. De hardste kraaijers zijn de beste. Hij moet de hennen, 12 of 15 in getal, trouw vergezellen en het opgekrabte voedsel met haar deelen. Men late hem echter niet ouder worden dan 4 jaar, hoewel hij den leeftijd van 20 jaar bereiken kan. Den ouderdom der hoenders kan men opmaken uit kam en pooten; zij zijn jonger naarmate deze zachter zijn.

De hennen mogen geene sporen hebben, niet twistziek en bijterig wezen, niet kraaijen en ook niet vet wezen, — anders toch leggen zij slecht en passen zij ook niet best op de kiekens. Behalve in den ruitijd, September en October, blijven de hennen aan het leggen, wanneer men ze warm houdt en ruim van voedsel voorziet. Gedurende 4 jaar leggen zij goed; wie op voordeel ziet, moet ze na dien tijd slagten.

Om hoenders te houden, dient men zich van een hoenderhok en een kippenloop te voorzien. Het eerste is eene rondom beslotene ruimte, waarin men rekken heeft aangebragt, waarop ze kunnen slapen, en nesten, waarin zij eijeren kunnen leggen. Somtijds is de toegang tot het hok gelijkvloers, somtijds wat hooger, in welk geval een laddertje derwaarts loopt. De toegang is doorgaans eene opening, even groot genoeg om de hoenders door te laten en met eene valschuif van hout gesloten. Voorts heeft het hok eene deur ten behoeve van hen, die het reinigen of de eijers er uithalen wil. Men dient zulk een hok zóó te bouwen, dat geene roofdieren, wezels enz., er kunnen doordringen, zelfs niet door den grond om te woelen en onder de muren heen te kruipen. Wijders zorge men, dat er door met tralie's gesloten openingen toegang zij voor frissche lucht. Ook daar is het voorts van belang, dat de zindelijkheid worde in acht genomen.

Zijn de hoenders des avonds in het hok gegaan, dan sluite men de schuif. Opent men die — hetgeen des ochtends vroegtijdig dient te geschieden —, dan komen zij in de kippenloop, eene door latwerk afgeslotene ruimte, waaruit zij zich niet kunnen verwijderen. Hier genieten zij de vrije lucht en gebruiken zij hun voedsel; hier moet water voor hen voorhanden wezen, alsmede een hoop droog zand, waarop zij zich gaarne vermeijen. Zulk een kippenloop is noodig, waar men geene gelegenheid heeft om de kippen vrijelijk te laten omdolen. Dit laatste voorregt genieten zij intusschen op vele boerderijen, waar zij tevens een aangenaam nachtverblijf, vinden in den warmen runderstal.

Wanneer eene hen 15 of 20 eijeren gelegd heeft, begint zij gewoonlijk te klokken, rigt hare vederen overeind, plaatst zich op alle ejjeren, die zij vindt, en verliest vederen aan den buik; zij is dan broedsch en wil broeden. Niet altijd echter is zij hiertoe geschikt, zoodat het van belang is, uit de broedsche hennen eene goede keuze te doen. In den regel mag zij niet jonger dan 2 en niet ouder dan 6 jaar zijn, hoewel ook zulke hennen, die wegens ouderdom niet meer leggen, wel eens zeer geschikt zijn om te broeden. Voorts bepale men zijne keuze liefst tot groote, krachtige hennen met een rijken vederdos.

Om de broedschheid te bevorderen, geve men overvloed van voedsel, vooral hennepzaad of in wijn geweekt brood. Om te broeden, geven velen de voorkeur aan de kalkoensche hen, die een 30-tal eijeren kan bedekken; ja, er zijn er die onder deze eerst een klein getal eijeren plaatsen en na verloop van 8 dagen de overige, waarna zij bij het uitkomen der eerste de ledige plaatsen door andere eijeren aanvullen en alzoo het dier aan het broeden houden, ’t geen het evenwel niet langer dan 6 of 8 weken kan voortzetten. De broedplaats moet droog en rustig wezen; men bekleede haar met zuiver hooi of stroo en legge er een rand van gevlochten stroo omheen om het wegrollen der eijeren te verhinderen. Deze laatste mogen niet ouder zijn dan 20 dagen, doch het is onverschillig, van welke kippen zij afkomstig zijn, daar de broedhen zelfs eendeneijeren uitbroedt. Het aantal bepale men naar het jaargetijde, namelijk 9 tot 11 in Januarij, 11 tot 15 in Maart, en 15 tot 18 in April en in de daarop volgende maanden. Men onderzoekt of de eijeren geschikt zijn door de water- en door de lichtproef. Goede eijeren namelijk moeten in water zinken, en als men de eijeren tegen het lamplicht houdt en er naar ziet door een in bordpapier aangebragt gaatje, moet het blijken, dat ze doorschijnend en zonder vlekken zijn en dat het dojer in het midden gelegen is.

Gedurende het broeden blijve de broedhen vrij van alle stoornis, doch indien zij al te ijverig is in het vervullen harer taak, jage men haar elken dag eenmaal van het nest om haar frissche lucht en voedsel te doen genieten. Loopt zij te vaak van het nest, dan geve men haar dáár ter plaatse goed voedsel, zooals gerst, hennep en tarwe. Heeft zij de gewoonte van in de eijeren te pikken, dan leere men haar die gewoonte af door aanvankelijk met gips gevulde eijeren onder haar te plaatsen. Voor ’t overige moet men gedurende den broedtijd de eijeren niet meer aanroeren dan volstrekt noodzakelijk is.

Reeds na verloop van 3 dagen kan men de eijeren, waarin zich de kiemen beginnen te ontwikkelen, van de overige onderscheiden; immers wanneer men ze tegen het licht houdt, ontwaart men daarin eene donkere vlek.

Als men voorts zulke eijeren na den elfden dag op eene zeef in de zon legt, ziet men daarin na verloop van een paar minuten de zich bewegende schaduw van het kieken. De zoodanige, bij wie deze beweging het geringst is, legt men in het midden van het nest, omdat hier de warmte het grootst is. Tusschen den 20sten en 22sten dag kruipen de kiekens uit den dop.

Eerst pikken zij in de schaal en doen dit, door zich om te keeren, op verschillende plaatsen, totdat zij geheel verbrijzeld is. Dan moeten zij ook nog het vlies binnen de schaal verbreken, en als daartoe hunne krachten te kort schieten, is het zaak hen een weinig te helpen. Sommige kiekens besteden aan het uitkruipen 3, andere zelfs 12 uur.

Men zij echter niet te voortvarend met zijne hulp, want het gebeurt wel, dat de navelopening, waardoor zij het dojer in het ligchaam opnemen, bij te vroegen bijstand nog niet gesloten is, en dan sterven zij aan de wond. De kiekens, die het eerst gekomen zijn, neme men bij de hen weg, plaatse ze in een bak met veêren en voede ze met fijn gemaakt eijerdojer, gekookte gort en met wat water en melk. Dagelijks echter brenge men ze eenmaal bij de hen, opdat deze aan hare kiekens gewend blijve.

Liet men ze dadelijk bij haar, dan zou zij alligt de overige eijeren verlaten.

Broedt de hen in den aanvang des jaars, zoo kan men haar in Julij nogmaals laten broeden. Daar de kiekens van het laatste broedsel eerst laat in het volgende jaar beginnen te leggen, worden deze gewoonlijk voor de tafel bestemd.

Men laat eijeren ook wel uitbroeden in daartoe ingerigte stoven, die met groote voorzorg op broedtemperatuur worden gehouden. Dit komt te pas waar de hoenderteelt in het groot gedreven wordt.

Is de broedhen zeer rustig, zoo kan men de kiekens bij haar laten blijven.

Deze kunnen het een etmaal zonder voedsel uithouden, doch het is beter hun wat voedsel — fijngemaakt eijerdojer of eiwit enz. — te verschaffen. Zijn al de kiekens uitgekomen, dan plaatst men ze met de klokhen onder eene los gevlochten mand op eene warme, drooge plaats, waar men allen van goed voedsel en frisch water voorziet.

Na verloop van 8 dagen evenwel laat men allen ongehinderd omdolen, waarna men het voedsel, voor de kiekens bestemd, met eene zoo digt gevlochtene mand bedekt, dat het ongenaakbaar is voor de oude kip. Deze vindt voorts vele wormpjes en korreltjes voor haar kroost, en dit kan na verloop van weinige maanden voor zich zelf zorgen.

< >