Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Hengel

betekenis & definitie

Hengel (Wessel Albertus van), een uitstekend Nederlandsch godgeleerde, geboren te Leiden den 12den November 1779, bezocht de Latijnsche school van zijne geboortestad en werd er in 1798 aan de hoogeschool ingeschreven als student in de theologie. Na het afleggen van zijn proponentsexamen was hij achtervolgens predikant te Kalslagen (1803— 1805), te Driehuizen en Zuidschermer (1805— 1810) en te Grootebroek (1810—1815). Inmiddels bleek het, dat hij de studie der godgeleerdheid met den meesten ijver voortzette. In 1808 en 1809 leverde hij in de „Bibliotheek van theologische Letterkunde” een 5-tal verhandelingen over „De eeuwigheid der toekomende straffen”, benevens andere bijdragen, terwijl in die jaren 2 zijner geschriften door het Haagsch Genootschap werden bekroond en uitgegeven, namelijk: „Over de opwekking van Lazarus (1808)” en „Over Jezus Hemelvaart (1809)”.

Dezelfde eer viel in 1811 te beurt aan een betoog „Over Doop en Avondmaal”. Voorts werd door Teyler’s Godgeleerd Genootschap aan zijne verhandeling „Over het gevoelen van Eberhard wegens den oorsprong van den Christelijken godsdienst” in 1814 de zilveren en aan die „Over den invloed van de karakters en denkwijze der Evangelisten en Apostelen op derzelver schriften” in 1815 de gouden medaille toegewezen, terwijl voorts bijdragen van hem verschenen in de werken van het Haagsch Genootschap. Op grond dier geschriften werd hij door den hoogleeraar van Voorst aanbevolen voor het professoraat in de theologie te Franeker, dat hij den 28sten December 1815 aanvaardde met eene „Oratio de elementis disciplinae theologicae bene ac diligenter pertractandis”. Hij bekleedde er het rectoraat, hetwelk hij den 5den November 1817 overdroeg met eene „Oratio de singulari religionis christianae vi atque efficacitate ad piam honestamque puerorum educationem”, bleef er ruim 2 jaar werkzaam, en aanvaardde in Junij 1818, als opvolger van Klinkenberg, het hoogleeraarambt te Amsterdam met eene rede „De religionis christianae disciplina, verae ac nativae eloquentiae uberrima nutrice”, werd er lid van de 3de klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut en was er tevens werkzaam als predikant. Hij gaf dan ook van 1821 tot 1827 3 bundels „Leerredenen” in het licht, — van 1830 tot 1832 door 2 deelen „Nieuwe leerredenen” gevolgd. In 1824 schreef hij zijne „Annotatio ad loca nonnulla N. T.” en aanvaardde den 22sten September 1827, als opvolger van van Voorst, het hoogleraarsambt te Leiden met eene „Oratio de grammatica literarum sacrarum interpretatione”.

Hij opende hier zijne lessen over hermeneutiek en exegése, en deed in 1829 onder den titel van „Institutio oratoris sacri” een handboek over predikkunde verschijnen. Voorts gaf hij van 1831 tot 1844 eene „Geschiedenis der zedelijke en godsdienstige beschaving van het hedendaagsch Europa” in 4 deelen in het licht, welke van eene naauwgezette bronnenstudie en van eene groote belezenheid getuigt. Hij schreef tegelijkertijd een uitmuntenden „Commentarius perpetuus in epistolam Pauli ad Philippenses (1838)”, werd den 12den November 1849 begiftigd met een eervol emeritaat, en leverde na dien tijd zijne „Laatste leerredenen (1851)”, zijn „Commentarius perpetuus in 1 Cor. XV” met eene belangrijke „Epistola ad Winerum (1851)”, benevens de „Interpretatio epistolae Pauli ad Romanos (1854—1859, 2 dln)”, — voorts verhandelingen over „De betrekking van het gevoel tot het uitleggen van den Bijbel (1853)” en over „De gave der talen”, — en eindelijk onderscheidene opstellen in tijdschriften, terwijl hij deel nam aan de voorbereiding en bewerking der vertaling van het Nieuwe Testament, in 1868 van wege de Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk in het licht gegeven. Ook was hij bestuurder en secretaris van het Haagsch Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst, en lid der commissie voor de Protestantsche Kerken in Nederlandsch Indië. Op zijn 91sten verjaardag werd hij door eene ernstige ongesteldheid aangetast, en hij overleed te Leiden den 6den Februarij 1871.

< >