Hécate, eene geheimzinnige en magtige godin der Grieken, werd aanvankelijk gehuldigd door de Thraciërs, zoodat men haar naam in de gedichten van Homerus niet aantreft. Later werd de dienst van Hécate inzonderheid door de dichters bevorderd, zoodat de Grieken deze godin, hoewel oorspronkelijk die der maan, tevens beschouwden als gezaghebbend in alle rijken der natuur, in den hemel en op aarde, — als eene godin, die door Zeus (Jupiter), dien zij in den strijd tegen de Reuzen welwillend had bijgestaan, en door de andere goóden met eerbied bejegend werd en den sterveling vele zegeningen bezorgen kon. Zij vereenigde in haar persoon de eigenschappen van de natuur, van de maan en van den nacht, en voerde heerschappij over vruchtbaarheid, levenswandel en levenslot. Voorts verleende zij wijsheid in volksvergaderingen en op den regterstoel, voorspoed en zegepraal in den oorlog, eene veilige vaart op zee, eene overvloedige jagt, groote kudden en gezonde kinderen.
Hare ouders waren de titan Perses (Persaios) en Asteria, eene zuster van Leto (Latona). Anderen hielden Zeus of Tartarus voor haren vader en Here (Juno) of Demeter (Ceres) voor hare moeder. Ook werd zij zelve met verschillende andere godheden verwisseld, zooals met Selene, Artemis, Demeter, Perséphone, Rhea en Cybele. Als de nachtelijke maangodin en door hare verwisseling met Perséphone hield men haar bovenal voor eene onderaardsche godin, die als Crataïs (de Magtige) over de schimmen heerschte. Volgens de sage zendt zij des nachts spoken uit onder de menschen, om hen te verschrikken, en zwerft, door de honden van de Styx vergezeld, met de zielen der afgestorvenen en met allerlei geesten des nachts door eenzame straten, rondom de grafplaatsen en op de kruiswegen. Wie geesten uit den afgrond wilde oproepen, riep haar aan. Zij is voorts de godin van alle zwarte kunsten, de beschermster van toovenaars en tooveressen, die de kruiden opzoeken, welke zij des nachts door haar maanlicht met tooverkracht heeft begiftigd.
De vermaarde tooveressen der oudheid, Circé en Medéa, werden door haar in de tooverkunst onderwezen en waren hare dienaressen. Omdat zij den schepter zwaaide in den hemel, op aarde en in de onderwereld, stelde men haar voor met 3 door de ruggen met elkander vereenigde ligchamen, alzoo met 3 aangezigten. Als maangodin en als geheimzinnige godheid droeg zij een fakkel, somtijds eene halve maan boven het voorhoofd, en als godin der onderwereld een sleutel. Latere dichters geven haar den kop van een paard, van een hond en van een leeuw. Men plaatste zulke standbeelden op de kruiswegen en vóór de woningen , opdat zij den wandelaar en het huis beschermen zou. Aan den voet der standbeelden offerde men tegen het einde der maand velerlei spijzen, — vooral jonge honden, lammeren en honig.