Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Handelscrisis

betekenis & definitie

De reusachtige uitbreiding, die het crediet in onze maatschappij heeft verkregen, en den heilzamen invloed, dien het daarin uitoefent, hebben we beschreven onder de artikelen Crediet en Credietinstellingen. In hare geregelde werking door groote gebeurtenissen gestuit, door toevallige omstandigheden éénzijdig geleid, of met moedwil misbruikt, kan ook deze anders zoo weldadige kracht ernstige storingen en hevige schokken in het maatschappelijk verkeer teweegbrengen. Verkeerde inzigten omtrent het wezen en de bestemming van het crediet hebben tot dat misbruik vaak aanleiding gegeven. Die storingen en schokken, in onze dagen, helaas, nog al menigvuldig, noemt men geld- of handelscrisis, ook wel eenvoudig crisis.

De naam „geldcrisis” is meestal onjuist en indiceert eene verkeerde voorstelling van de oorzaak en den aard van het euvel, dat men er onder verstaat. Eene eigenlijke verstoring in den omloop van het circulatiemiddel, geld, komt uiterst zelden, alleen in buitengewone omstandigheden, en dan nog meestal slechts plaatselijk, voor. — Eene eigenlijke geldcrisis kan tot zulk eene hoogte klimmen, dat het verkeer in de maatschappij er door verlamd wordt. Zij kan tot oorzaak hebben misbruik van credietmiddelen, b. v. de overdadige uitgifte van papiergeld, zooals o. a. het geval was met de assignaten in Frankrijk, de greenback's in Noord-Amerika, en herhaaldelijk in Oostenrijk. Ook een oorlog of misgewas kan plotseling en snel het geld van een land uit den omloop doen verdwijnen: moedwillig muntbederf, zooals in de middeneeuwen veel geschiedde, kan ’t zelfde doen; ook eene gebrekkige regeling van het muntwezen kan gelijk effect hebben, waarvoor Frankrijk onder den dubbelen standaard tot voorbeeld kan strekken, toen al het zilver er wegvloeide; eindelijk kan eene plotselinge verandering in de waarde van het betaalmiddel zulk eene crisis te voorschijn roepen.

Van ’t laatste gaf Engeland een voorbeeld omstreeks het jaar 1819. Sedert 1797 was dáár het standaardgeld in den omloop vervangen door papiergeld met gedwongen koers; allengs was dit 25 à 38% beneden den nominalen koers gedaald. Met den terugkeer van den vrede, in 1815, wilde men op eens het muntstelsel op den ouden voet terugbrengen; de bank werd verpligt de betaling in specie te hervatten, dat is, hare biljetten voor de volle nominale waarde in te wisselen. Niettegenstaande maatregelen, die den overgang geleidelijk moesten regelen, werd een geweldige schok in het verkeer onvermijdelijk. Zij, die 't gedepreciëerde papier tegen de werkelijke waarde hadden aangenomen, zagen zich op eens 25% rijker geworden, en alle debiteuren krachtens contracten, waaraan de waarde van dat papier ten grondslag lag, vonden hunne verpligting jegens de schuldeischers tegelijkertijd met dat bedrag verzwaard. Die onregtvaardige, onverwachte gevolgen bragten natuurlijk ongeluk, verwarring en onzekerheid aan.

Van geheel bijzonderen aard was de geldcrisis te Londen in 1860. De Fransche Bank was, onder het handhaven van den dubbelen standaard, in zekere verlegenheid geraakt. Zij had kas genoeg om hare biljetten te betalen, maar alleen zilver; er was gebrek aan goud. Zij kon niet zonder verlies, en zelfs niet, zonder gevaar, in dat metaal uitbetalen, omdat het zilver tegenover het goud op de markt hooger in prijs was, dan volgens den wettelijken koers. Door geheime operatiën wist zij eene aanzienlijke waarde in goud aan de Engelsche Bank te onttrekken; dit wekte argwaan; onkundig van de oorzaak voor den buitengewonen goud-uitvoer verhoogde deze Bank binnen korten tijd haar disconto van 31/2 tot 7%.

Gelukkig week door opheldering der omstandigheden weldra de angst; de Fransche Bank kocht voor 50 millioen francs goud tegen zilver. Wat men gewoonlijk eene geldcrisis noemt, is meestal eene kapitaalcrisis, dat is, een plotseling gebrek aan beschikbaar kapitaal: eene kwaal, die zich in den regel met verbazende snelheid over de beschaafde maatschappij verspreidt. Voor dezen minder gebruikelijken naam kunnen we ons behelpen met den gangbaren term handelscrisis, of paniek. De Engelschen onderscheiden drie soorten; bullion-panic, capitaal-panic en credit-panic. Een voorbeeld van de laatste is de crisis van Mei 1866.

De oorsprong van den valschen naam geldcrisis en van de daaruit voortspruitende verwarring van begrippen ligt hierin, dat het geld, als ruilmiddel, de meest gewone vorm is, waarin kapitalen worden overgedragen. Het is de meest tast- en zigtbare vorm van het kapitaal: vandaar dat men spreekt van schaarschte en duurte van het geld, als de kapitalen zich van de markt terugtrekken. En met deze verklaring wordt ook de bedenking wederlegd, dat niet zelden de tijdige aanvoer van muntmateriaal de crisis verzacht of in haren loop gestuit heeft, zoo dat Engeland b. v. in eene crisis met verlangen den aanvoer van goud uit Amerika en Australië te gemoet ziet, als redmiddel uit den grooten nood. Wij gelooven het gaarne. De aangevoerde lading edel metaal vertegenwoordigt eene aanmerkelijke hoeveelheid kapitaal, evenals elke andere kostbare lading; de kapitaalmarkt wordt met dat aanbod versterkt, en het is onmiddellijk beschikbaar kapitaal, dat dadelijk vermunt en op de markt gebragt kan worden, terwijl andere koopwaren eerst verwerkt of een tijd lang bewaard hadden moeten worden, vóórdat zij in het omloopend kapitaal konden worden opgenomen.

Op zich zelf zoude de verwarring van kapitaal en geld ook hier onschadelijk kunnen genoemd worden, indien zij om den wille der gevolgen niet bestreden moest worden. Immers vaak neemt men uit onbekendheid met de oorzaak der kwaal zijne toevlugt tot zeer verkeerde maatregelen van herstel. Zoo meent men in eene crisis zich met groote opoffering goud en zilver te moeten aanschaffen; of, nog erger, men beproeft nog meer papiergeld uit te geven, terwijl de ongezonde toestand juist vaak door overmatige uitgifte van papier ontstaan is. Aan die dubbele dwaling maakte o. a. John Law zich schuldig. Het wezen van eene handelscrisis is dus: plotseling gebrek aan beschikbaar kapitaal. De oorzaken der crisis, die in Europa en Amerika zoo vaak zijn voorgekomen, zijn moeijelijk te onderkennen; dikwijls bestaat er meer dan ééne, en de invloed van elk dezer is niet ligt te waardéren.

Onder de vele oorzaken, wier werking door onverstandige handelingen van regéringen en groote crediet-instellingen dikwijls is verzwaard, noemen we: plotselinge of langdurig aanhoudende verwoesting van een aanzienlijk deel van het beschikbare kapitaal door oorlog, volksoproeren of andere gewelddadige oorzaken. Aan daaruit ontstane crises leden Engeland, Frankrijk en Oostenrijk gedurende de oorlogsjaren 1792—1815; daaruit ontsproot die van 1855, ofschoon ook de groote duurte in geheel West-Europa tot deze meêwerkte. Dergelijke was ook de geldlater handelscrisis in Amerika tijdens den burgeroorlog in 1861 en 1862. De oorlog vernietigt kapitaal op kolossale schaal. Hij doemt sommige takken van nijverheid tot stilstand, terwijl andere op eens tot overmatige, kunstmatige werkzaamheid geprikkeld worden. Angst doet de kapitalisten hunne bezittingen uit het verkeer terugtrekken; de soliede handel verslapt, om plaats te maken voor overdrevene, dolzinnige speculatiën. Voor de betaling der zware oorlogskosten worden groote sommen in de schatkist der oorlogvoerende mogendheden zamengetrokken; uitvoer van veel omloopend kapitaal is vooral noodig, als legers en vloten op verren afstand te onderhouden zijn. Alleen de vrees en angst voor groote gebeurtenissen, politieke verwikkelingen en volksbewegingen zijn vaak voldoende, om de kapitalen van de markt terug te trekken.

De democratisch-sociale bewegingen van 1848 hebben de toenmalige crisis verwekt. De vrees voor verstoring der maatschappelijke orde en het daardoor ontstane gevoel van onveiligheid werkt in zekere mate gelijk de verstoring zelve. De noodzakelijkheid om bij onvoldoenden oogst door buitengewone middelen in de volksvoeding te voorzien kan gelijk gevolg hebben, omdat de kapitalen uit hunnen gewonen werkkring worden gerukt en dienstbaar gemaakt tot aankoop van levensmiddelen. Hongersnood in het westen van Europa baarde de crises van 1847 en 1856. Geldcrisis wordt kapitaalcrisis; de banken krimpen de circulatie harer biljetten in, en beperken dus het circulatiemiddel. Menige tak van nijverheid vindt voor zijne producten geen afzet en moet zijn bedrijf geheel of ten deele laten stilstaan.

Speelzucht en windhandel in andere artikelen — b. v. in granen — eischen daarbij vaak alle beschikbare kapitalen op het oogenblik, dat er groote sommen vereffend moeten worden ten einde aan vroeger aangegane verbindtenissen te kunnen voldoen. Voor die speculatiezucht en windhandel kan de aanleiding gelegen zijn in tijdelijke omstandigheden, b. v. misgewas, maar ook kunnen ze zijn phasen van overprikkelde ondernemingszucht, waarvoor geene speciale oorzaak is aan te wijzen. En al is het waar, dat de windhandel over ’t geheel weinig kapitaal gebruikt (zie Handel), toch kan het zijn, dat er bij de verrekening op één tijdstip veel beschikbaar kapitaal vereischt wordt, zoo zelfs, dat op eens eene crisis volgt. Onder deze klasse van crises vallen die van 1634 in Holland, als gevolg van den dwazen tulpenhandel; die van 1716—1720 in Frankrijk, Engeland en Nederland ten gevolge van den windhandel in allerlei actiën; die van 1763 en 1772 tengevolge van de buitensporige speculatie in effecten op de beurs te Amsterdam; dergelijke in 1838 in Noord-Amerika en Engeland; en eindelijk die van 1857, die, evenals die van 1720, haren oorsprong had in de oprigting van de zoogenaamde crediet-maatschappijën zonder wezenlijken grondslag (zie Credietinstellingen).

De handelscrises van 1799 te Hamburg en te Londen tengevolge van eenen roekeloozen handel in koloniale waren; die van 1825 in Engeland, wortelende in de dwaze ondernemingen van mijnontginning voor Engelsche rekening in de pas vrij verklaarde Staten van Zuid-Amerika en die van 1844 in Engeland, Frankrijk en Duitschland — bekend als de groote spoorwegkoorts — leveren voorbeelden op, hoe de kapitalen op sommige tijdstippen in eene nieuwe rigting der volksnijverheid getrokken kunnen worden tot voeding eener overprikkelde ondernemingszucht. De gezamenlijke omstreeks 1844 opgerigte spoorwegmaatschappijen vroegen stellig meer kapitaal, dan er in geheel Europa beschikbaar was. Eindelijk kan de werking van eene of meerdere der genoemde oorzaken verergerd worden door onvoorzigtige maatregelen van het staatsbestuur, die in het credietstelsel van een volk ingrijpen, ’t zij om kapitalen voor de schatkist meester te worden of om andere doeleinden te bereiken. Zelfs kan zulk een maatregel zelfstandige oorzaak eener crisis wezen. De regéring trekt b. v. de kas der bank aan zich, of noodzaakt haar tot stijving der Staatskas, om de uitgifte van biljetten te vergrooten, of gedwongen koers aan hare betalingsbeloften te geven: of zij eischt op eens haar depôt bij de bank op, waardoor o. a. president Jackson in 1836 de crisis in Noord-Amerika deed uitbarsten.

Zeer merkwaardig en aan speciale oorzaken te wijten is de bekende locale crisis te Londen in 1866. De dag, waarop zij uitbrak, vrijdag 10 Mei, staat nog als de Zwarte Vrijdag, black Friday, bekend. Er was noch sterke metaalafvoer, noch oorlog, die het kapitaal van de markt dreef, noch eenige stoornis in handel of nijverheid. Maar veel Engelsch kapitaal was geplaatst in buitenlandsche onsoliede ondernemingen en staatsleeningen; tal van joint-stock banks waren binnen kort verrezen, die de hun toevertrouwde kapitalen wel tegen hooge rente, maar op zeer onzeker onderpand hadden uitgezet, om groote dividenden te maken; looze speculatiën in de aandeelen dier banken benamen het vertrouwen van het publiek in haar bestaan; daar stort op eens het groote bankiershuis Overend Gurnay and Co. in en sleepte in zijn val tal van grootere en kleinere huizen mede. De crisis was dáár, doch gelukkig vrij spoedig geweerd; evenwel niet zonder tal van slagtoffers, vooral onder de kleine burgerij, gemaakt te hebben. De rampen van eene crisis zijn onafzienbaar; het in handel en verkeer zoo noodzakelijke vertrouwen verdwijnt; de banden tusschen de bedrijven en hunne ondernemers worden plotseling verscheurd, zoodat de val van den een dien van den ander veroorzaakt; de bedachtzame handelsman wordt buiten zijne schuld van zijne bronnen van crediet verstoken; stilstand in de productie, afvoer en consumtie metselt het kapitaal vast; het beschikbare wordt angstvallig teruggetrokken. Arbeid wordt niet gevraagd; de lagere volksklassen voelen den druk des onheils in verdubbelde mate. Het is bewezen, dat de armenlast in de eerste drie maanden van 1858 in Engeland sterk was vermeerderd, tengevolge van de crisis in het voorgaande najaar.

Een specifiek middel tot genezing der kwaal, crisis genaamd, is niet aan te geven. Zij kan voorkómen, in hare gevolgen gematigd worden: vermenigvuldiging van het beschikbare kapitaal zou 't meeste heil aanbrengen, maar is binnen korten tijd zoo goed als onmogelijk. De banken houden, evenals de particulieren, hare kapitalen terug door haar disconto te verhoogen, bijna geregeld een der eerste voorteekenen van het naderen der crisis. Het crediet kan geene hulp aan brengen, het schept geen kapitaal (zie Crediet). Misbruik van credietmiddelen deden haar juist vaak ontstaan. Een kunstmiddel kan soms het naderend onheil afweren. De Bank van Engeland had in ’t einde van 1824 en in ’t begin van 1825 te ruim voedsel gegeven aan den opgewekten speculatiegeest, door met groote uitgifte van biljetten, tegelijk ruim crediet te verleenen. In ’t eind van 1825 bekroop haar de vrees, dat zij te kort zou schieten in de inlossing van haar papier, als het wantrouwen des publieks door den val van menige landelijke bank, country-banks, was gaande gemaakt.

Men herinnerde zich toevallig eene kist vol biljetten ad 1 pond St., ten bedrage van pond St. 500.000, en kwam op het denkbeeld, om die onder de country-banks rond te deelen. De list gelukte; de kleine burgerij kreeg hare opgevraagde kleine schuldvorderingen betaald in noten op de Bank van Engeland. Zij was tevreden; de toeloop, the run on the bank, hield op, het gevaar der crisis was geweken. Gelijk van uitwerking was de maatregel, reeds driemaal onder de bankwet van 1844 in Engeland in practijk gebragt, om het geschokte crediet te steunen. In 1847, 1857 en 1866 heeft de regéring in het hevigste der crisis de Bank gemagtigd, om de door de wet voor de uitgifte der biljetten gestelde perken te overschrijden. Tweemalen is alléén de wetenschap, dat de Bank dat vermogen had, voldoende geweest, om de ramp te lenigen; in 1857 moest zij haar wezenlijk gebruiken.

Eene crisis, een onnatuurlijke toestand, door onnatuurlijke handelingen en omstandigheden verwekt, vindt haren geregelden afloop in den terugkeer tot den natuurlijken gang van zaken. De opgewekte vraag naar kapitaal in den tijd van crisis doet den rentestandaard rijzen: deze rijzing keert aan de eene zijde de groote vraag naar kapitaal en lokt aan de andere zijde de stilliggende, achtergehouden kapitalen tot vergrooting van het aanbod uit. Voor de grootere kansen op verlies wordt de kapitalist door eene hooge assurantiepremie geïndemniseerd. Groote onheilen kunnen voorkomen worden, vooral doordat de groote crediet-instellingen, banken enz., zich bij tijds onthouden van handelingen, die tot verspilling van kapitaal aanmoedigen of de roekelooze speculatiezucht verder opwekken. Eene snelle verlevendiging van vraag naar kapitaal kondigt in den regel de nadering der crisis aan; de banken moeten nu hare krachten verzamelen en niet toegeven aan de verleiding om uitgebreide zaken op touw te zetten. Geleidelijk moeten zij haren rentestandaard verhoogen en hare operatiën inkrimpen, en vooral niet eensklaps, gedreven door angst voor zelfbehoud, hare hulp, waarmede zij welligt al te mild zijn geweest, ontzeggen aan den eerlijken, solieden handelsman, die bij het opzetten van zijne speculatiën op hare hulp heeft kunnen en mogen rekenen.

Het plotseling verhoogen van den discontovoet, of het stellen van bijzonder bezwarende voorwaarden voor het discontéren van handelspapier is derhalve onraadzaam. De betrekkingen tusschen de verschillende handelshuizen zijn zoo vele en zoo naauw, dat één, — en vooral een, dat groote zaken doet — in zijn val noodzakelijk vaak vele andere met zich sleept. Tijdige hulp aan eene groote firma kan het behoud zijn van vele kleine. Eerlijkheid en soliditeit in den handel gesteund door eene verstandige wetgeving en eene regtvaardige regtspraak bevestigen het crediet; een goed credietstelsel, op die fondamenten rustende, kan alleen op den duur de rampen van crisis doen verdwijnen, of althans in kracht en aantal doen verminderen.

< >