Handelmaatschappij. Eene handelmaatmaatschappij is eene vennootschap van koophandel, en wél eene „naamlooze” (zie Vennootschap). Hier te lande is het meest bekend „De Nederlandsche Handelmaatschappij”, ook eene gewone naamlooze vennootschap op aandeelen, die uit zich zelve geen uitsluitend wettelijke regten bezit. Zij is alleen met de regéring verbonden door het doel, waarmede koning Willem I haar heeft tot stand gebragt, en door de contracten, die zij met de regéring sluit als agent, om voor de regéring de koloniale waren herwaarts over te brengen en te verkoopen. Toen, na de opheffing der Oost-Indische Compagnie, de handel op Oost-Indië geheel kwijnde, werd de Handelmaatschappij in 1824 door Willem I opgerigt met eene edelmoedigheid, die deze daad van den in dit opzigt vaak miskenden Vorst tot eene schoone daad zijner regéring maakt.
Het doel der Maatschappij werd in de eerste met den Staat gesloten overeenkomst aldus omschreven: „de bevordering van handel, scheepvaart, scheepsbouw, visscherij, landbouw, fabrieken en trafieken in Nederland en zijne Overzeesche bezittingen, en zulks door, met inachtneming van hare eigene belangen, de bestaande en voor Nederland voordeelige handelsbetrekkingen uit te breiden, door nieuwe wegen voor den Nederlandschen handel te openen, en door alle zulke ondernemingen, welke het vertier der voortbrengselen der Nederlandsche nijverheid kunnen vermeerderen en bevorderen, en welke, naar het oordeel der directie, minder onder het bereik van particulieren vallen”. De Koning zelf guarandeerde in die ongunstige tijden 4½0/0 interest van het kapitaal der Maatschappij ad 37 millioen gulden, terwijl hij als hoofddeelgenoot en als Koning zich het regt voorbehield, om den president en de directeuren — de laatsten op voordragt — te benoemen. In de eerste jaren heeft de Koning, bij den ongunstigen toestand der Maatschappij, als borg soms de rente geheel moeten betalen — in 1829 bedroeg de door hem voorgeschoten som ruim drie en half millioen gulden — totdat in 1831, nadat de Maatschappij herhaalde wijzigingen had ondergaan, de toestand verbeterd was, en de voorgeschoten rente terug werd betaald. Deze bloei is inzonderheid veroorzaakt door de meerdere opbrengst der koloniale producten, terwijl de voortbrenging hiervan op hare beurt groote aanmoediging in de werkzaamheid der Maatschappij heeft gevonden. De vennootschap der Handelmaatschappij is met ingang op 1° Januarij 1850 weder voor 25 jaren verlengd. Bij de wet van 22 December 1853 Stbl. n°. 129 werd de hernieuwde overeenkomst tusschen haar en de regéring bekrachtigd. De jongste overeenkomst tusschen die beide partijen is van 28 Maart 1873, goedgekeurd bij de wet van 17 Junij 1873 Stbl. n°. 88. In hoofdzaak is haar inhoud de volgende: volgens art. 1 belast de N. H. M. zich als commissionair met het afschepen, vervoeren, opslaan, beheeren en verkoopen in Nederland van de producten van Nederlandsch Indië, die haar door of van wege den Minister van Koloniën tot overvoer naar en verkoop in Nederland worden overgegeven.
Zij belast zich, onder gelijken titel, met de verzending van personeel en materieel, en het aanschaffen van voorwerpen, wanneer daartoe hare tusschenkomst wordt verlangd. Volgens art. 2 legt de Handelmaatschappij als waarborg voor de trouwe nakoming harer verpligtingen bij de Nederlandsche Bank, handelende in dezen als agent van den Staat, eene som van 5 millioen in geld of geldswaarde neder, waarop de Staat een zoo uitgebreid mogelijk pandregt uitoefent. Art. 3 regelt de verpligting tot rekening en verantwoording van de Maatschappij tegenover den Staat. Zij is hierin aan de gewone regelen der wet onderworpen. Art. 4 bepaalt de commissie: a. voor het te gelde maken van producten, met uitzondering van het tin, het gewone delcredere er onder begrepen, geniet zij 2 procent; b. van tin, 1½ procent; c. yoor de aanbesteding of bestelling en de verzending van goederen 1 procent; d. voor de enkele verzending van goederen ½ procent; e. voor die van specie ¼ procent, en f. voor de werkzaamheden harer factorij te Batavia ƒ 10000 ’s jaars. Voldoet de N. H. M. getrouw aan de in deze overeenkomst omschreven verpligtingen, dan verbindt de Staat zich, in art. 5, om zich van geene andere tusschenpersonen te bedienen voor het afschepen, vervoeren, opslaan, beheeren en verkoopen in Nederland van de producten van Nederlandsch Indië, die naar Nederland worden overgevoerd, om aldaar te worden verkocht. Art. 6 draagt de beslissing van geschillen, voorloopig aan den Minister van Koloniën, definitief aan drie deskundigen op. Deze overeenkomst treedt in werking op 1 Januarij 1875, en blijft van kracht tot ultimo December 1879, en wordt geacht telkens voor den tijd van vijf jaren verlengd te zijn, bijaldien geene der beide partijen ten minste twee jaren vóór het einde van elk vijfjarig tijdperk, haar voornemen zal hebben te kennen gegeven, om de overeenkomst te doen eindigen.
Het stelsel, in de overeenkomst tusschen den Staat der Nederlanden en de N. H. M. neêrgelegd, is het zoogenaamde consignatiestelsel. Het staat in naauw verband met het cultuurstelsel; men mag zelfs aannemen, dat de benarde financiële toestand der Maatschappij, waarin koning Willem I persoonlijk betrokken was, indertijd voor een belangrijk deel meê heeft gewerkt tot de vestiging, bestendiging en uitbreiding van het cultuurstelsel. Het laatste maakt den Staat tot ondernemer van landbouw en nijverheid; het eerste tot koopman. — In het jaar 1872 zijn hier te lande door de Nederlandsche Handelmaatschappij bevracht voor retourreizen van Java: op Amsterdam 15 schepen, op Rotterdam 5, op Dordrecht 2, op Middelburg 3 en op Schiedam 2, te zamen 27 schepen, metende ruim 14000 lasten; terwijl de betaalde vrachten voor retourreizen in dat jaar ruim drie en een half millioen gulden bedroegen. De veilingen werden door haar gehouden te Amsterdam en te Rotterdam. In ’t jaar 1872 bragt zij in veiling te Amsterdam 409152 balen koffij, te Rotterdam 328257 balen, waarvan de middenprijzen varieerden tusschen 43,42 en 47,26 cents, en te Amsterdam 130976 kanassers Javasuiker en 762 vaten suiker van Suriname, tegen 82493 kanassers Javasuiker te Rotterdam; de middenprijzen van den suiker bewogen zich tusschen ƒ 35 en ƒ 36. De bruto-opbrengst van de in hetzelfde jaar verkochte producten bedroeg: van de koffij ruim 39¾ millioen gulden, van den suiker ruim 18,6 millioen; van tin bijna 6,4 millioen; van specerijen ruim 850 duizend gulden, en van diverse artikelen ruim 2¾ millioen gulden; te zamen bijna 68,4 millioen. In 1872 werden voor rekening of aan de con signatie der N. H. M. in Nederland aangevoerd: 557.588 balen koffij; 196.586 kanassers Java-suiker; 762 vaten suiker van Suriname; 144.218 blokken tin; 378 kisten verfwaren; 196.768 bossen bindrottingen; 5795 pakken tabak; 3180 balen katoen; en bovendien in verschillende hoeveelheden en verpakkingen: notenmuscaat, foelie, cassia vera, huiden, hoorns, gom-elastiek, gom-damar; getah-pertsja, ruwe zijde, sapanhout, Japansche goederen, kamfer, kinabast, schildpad, notenzeep, cacao, rum, arak, tangkawang-vet, lompen en kapok. De koers der aandeelen in de N. H. M., die niet veel op de beurs voorkomen, omdat zij meest in vaste handen zitten, is op dit oogenblik — November 1874 — 1363/4%; de vaste rente is 41/2%— Het nut en het nadeel der Handelmaatschappij voor onzen handel en industrie zijn van verschillende zijden besproken en bestreden.
Ontegenzeggelijk was zij tijdens hare oprigting eene grootsche onderneming, die in de omstandigheden eene reden en een steun voor haar bestaan vond: zij levert een vernieuwd blijk van de energie en het doorzigt van koning Willem I. In den loop des tijds is haar hoofdkarakter nog al eenigzins gewijzigd; haar bestaan, als agent van den Staat der Nederlanden, berust op de tegenwoordig nog gevolgd wordende koloniale politiek; de meer en meer doordringende liberale beginselen van vrijen handel, ook op en in de koloniën, vorderen, dat op den duur het monopolie, haar geschonken, ophoude, en dat aan de concurrentie van allen de taak worde overgelaten, die thans alléén aan de N. H. M. verzekerd is.