Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Haller

betekenis & definitie

Haller. Onder dezen naam vermelden wij:

Albrecht von Haller, een der voortreffelijkste mannen van zijn tijd, beroemd als beoefenaar der anatomie en physiologie, als plantenkenner, geneesheer en dichter, geboren te Bern in Zwitserland den 16den October 1708. Hij onderscheidde zich reeds vroeg door eene ongemeene leergierigheid, bezocht het gymnasium in zijne geboorteplaats, vertoefde vervolgens eenigen tijd te Biel, studeerde te Tübingen en te Leiden in de geneeskunde en verwierf aan laatstgenoemde hoogeschool den doctorsrang. Daarna deed hij eene wetenschappelijke reis door Engeland en Frankrijk en ging in 1728 naar Basel, om zich onder de leiding van Bernoulli op de wiskunde toe te leggen. Op eene reis in de Alpen, welke hij met zijn vriend Johann Geszner ondernam, verzamelde hij bouwstoffen voor zijn groot botanisch werk en voor zijn leerdicht „De Alpen”. Nadat hij nogmaals eenigen tijd te Basel vertoefd en er ontleedkundige voorlezingen gehouden had, keerde hij in 1729 terug naar Bern. Hier was hij werkzaam als arts en ontving in 1734 verlof om anatomische lessen te geven. In dat jaar dong hij te vergeefs naar de betrekking van hoogleeraar in de welsprekendheid en geschiedenis, doch werd in het volgende jaar benoemd tot arts aan het stads-hospitaal en tot stads-bibliothecaris. Gedurende dien tijd reisde hij jaarlijks in de Alpen en bragt zijne „Enumeratio stirpium Helveticarum” in gereedheid, welke in 1742 in druk verscheen.

In 1732 gaf hij een bundel gedichten in het licht. Schitterender echter werd zijne loopbaan, toen Münchhausen hem in 1736 als hoogleeraar in de genees-, heel- en kruidkunde naar Göttingen riep, waar hij onderscheidene académische inrigtingen tot stand bragt en in 1750 het plan ontwierp voor een Koninklijk Genootschap van Wetenschappen, dat hij in 1751 als vaste voorzitter opende. Tevens werd hij door keizer Frans I in den adelstand opgenomen, naar Oxford, Utrecht, Halle, Berlijn en Petersburg beroepen, door den Koning van Engeland tot staatsraad en lijfarts benoemd, en in 1745 door zijne geboortestad tot lid van den grooten Raad gekozen. Laatstgenoemde onderscheiding was oorzaak, dat hij in 1753 al zijne betrekkingen, met uitzondering van het voorzittersambt van het Koninklijk Genootschap, nederlegde en naar Bern vertrok, waar men hem voorts tot landammann koos. Hij verbeterde de zoutfabrieken te Bex en te Aigle, de inrigting der hoogeschool te Lausanne en de geneeskundige policie, bevorderde den landbouw, stichtte een weeshuis te Bern en bragt de oneenigheden over de grensscheiding tusschen Bern en Wallis tot een goed einde. Op wetenschappelijk gebied hield hij zich bezig met waarnemingen omtrent de ontwikkeling der kiem in het ei en over den groei der beenderen en schreef zijne „Elementa physiologiae corporis humani (1757—1766, 8 dln)”, — alsmede zijne 3 romans „Usong (1771)”, — „Alfred (1773)”, — en „Fabius und Cato (1774)”, waarin de despotieke, monarchale en republikeinsch-aristocratische regéringsvonnen worden geschilderd, —voorts de „Bibliotheca botanica (1771— 1772, 2 dln)”, — de „Bibliotheca anatomica (1774—1777, 2 dln)”, — „de Bibliotheca chirurgica (1774—1775, 2 dln)” — en het begin der „Bibliotheca medicinae practicae (1776— 1787, 4 dln)”. Sedert 1773 was hij aanhoudend ongesteld, en overleed den 12den December 1777, nadat hij kort te voren een bezoek van keizer Joseph II ontvangen had.

De natuur- en geneeskunde zijn veel aan dezen geleerde verschuldigd, en vooral heeft hij op het gebied der plantenkunde en physiologie belangrijke onderzoekingen gedaan. Grooten opgang maakte zijne leer over de irritabiliteit en over de ontwikkeling van het dierlijk leven. Van zijne grootere werken vermelden wij nog: „Icones anatomicae (1743)”, — „Primae lineae physiologiae (2de druk 1765)”, — „Methodus studii medici (1751, 2 dln)”, volgens Boerhaave, — en „De functionibus corporis humani praecipuarum partium (1777— 1778, 4 dln)”. Ook als dichter heeft hij zich zeer verdienstelijk gemaakt; zijne „Gedichte (12de druk 1828)” zijn zelfs in onderscheidene talen overgebragt.

Karl Ludwig von Haller, een kleinzoon van den voorgaande. Deze, geboren te Bern den lsten Augustus 1768, werd in 1795 secretaris van het dagelijksch bestuur te Bern, trad vervolgens in Oostenrijksche staatsdienst, en keerde in 1806 als hoogleeraar in de geschiedenis naar zijne geboorteplaats terug, waar hij in 1814 lid werd van den Grooten en Kleinen Raad. De omwenteling had hem in 1800 uit zijn vaderland verdreven, en nu vatte hij het voornemen op, om haar met het zwaard des geestes te bestrijden. Hiertoe schreef hij zijnen „Restauration der Staatswissenschaft (1816— 1820, 4 dln; 1822 6 dln; 1834, 5 dln)”, welke veel opzien baarde. Later ging hij over tot de R. Katholieke Kerk, waarbij zeer was af te keuren, dat hij van dien stap een geheim maakte, omdat hij anders beroofd zou worden van betrekkingen, die onvereenigbaar waren met zijne nieuwe belijdenis. Nadat hij eindelijk deze openlijk verkondigd had, ging hij naar Parijs, waar hij in 1824 geplaatst werd bij het departement van Buitenlandsche Zaken. Na de Julij-revolutie keerde hij naar Solothurn terug, behoorde er tot de hoofdleiders der Ultramontaansche partij, en overleed den 20sten Mei 1864.

< >