Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Granville

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij:

Granville Leveson-Gower, graaf Granville, een Engelsch staatsman, geboren den 12den October 1773. Hij was de jongste zoon van den markies van Stafford, werd in 1793 lid van het Parlement en zag zich door Pitt, die een hoog denkbeeld van zijne bekwaamheid koesterde, in 1800 tot lord van de Schatkist benoemd, welke betrekking hij tot aan de aftreding van zijn beschermer waarnam. Toen Pitt de teugels van het bestuur weder in handen nam, zond hij Granville als buitengewoon gezant naar Rusland, om er het verdrag te sluiten, hetwelk den slag van Austerlitz ten gevolge had. In November 1813 werd Granville afgevaardigd naar ’s Gravenhage, voorts tot viscount en pair verheven en met de belangrijke betrekking van ambassadeur te Parijs begiftigd. Hier verwierf hij gedurende eene reeks van jaren de tevredenheid van zijne regéring, zoodat George IV hem in 1825 het grootkruis der Bath-orde schonk. In 1828 riep Wellington hem terug, doch 2 jaar later zond het ministérie Grey hem weder derwaarts, waar hij de goede verstandhouding met de nieuwe Fransche regéring onderhield, totdat hij eindelijk in 1841 na het optreden van Peel door lord Cowley vervangen werd. Hij was inmiddels tot baron Leveson en graaf Granville verheven. Hij overleed te Londen den 7den Januarij 1846.

Granville George Leveson-Gower, graaf Granville, oudsten zoon van den voorgaande. Hij werd geboren den 11den Mei 1815, sleet de jaren zijner kindsheid te Parijs, studeerde te Oxford, en werd als attaché aan zijn vader toegevoegd. In 1837 werd hij lid van het Parlement en in 1839 onderstaatssecretaris bij Buitenlandsche Zaken, welke betrekking hij in 1841 door aftreding van het Whig-kabinet verloor. Toen dit in Julij 1846 aan het bewind kwam, zag Granville, die kort te voren het pairschap geërfd had, zich tot opperjagermeester benoemd, — voorts in Mei 1848 tot vice-president van het Handelsministérie (Board of trade). Het voorzitterschap in de commissie voor de Wereldtentoonstelling van 1851 maakte zijn naam meer algemeen bekend, zoodat zijne aanstelling tot plaatsvervanger van Palmerston als minister van Binnenlandsche Zaken (1851) geene afkeuring vond. Trouwens Granville beantwoordde aan de goede verwachtingen, die men van hem koesterde, door met vastheid den staatkundigen weg van zijn voorganger te volgen in het behandelen der uitleveringskwestie met de Groote Mogendheden van Europa, terwijl hij zich beijverde, de gerezene geschillen met de Vereenigde Staten bij te leggen.

Intusschen nam hij den 22sten Februarij 1852 bij den val van het Whigministérie zijn ontslag. In het door Aberdeen gevormde coalitie-ministérie werd hij in Januarij 1853 voorzitter van den Geheimen Raad, welk ambt hij ook onder Palmerston — tot aan den dood van dezen in 1865 — bleef bekleeden. In Augustus 1856 begaf hij zich naar Rusland, om er als Engelsch gezant de krooning van Alexander II bij te wonen. Met het ministérie Palmerston trad hij af in Februarij 1858, doch keerde in 1859 met dezen tot zijn voormaligen post terug, waarna hij in 1862 weder het voorzitterschap bekleedde in de commissie voor de Internationale Tentoonstelling. Voorts werd hij in het ministérie Russell staatssecretaris voor Koloniën, welk ambt hij echter wegens den val van dat kabinet slechts tot in 1866 bekleedde. In de jaren 1867 en 1868 nam hij als een van de leden der Oppositie deel aan de beraadslagingen in het Hoogerhuis.

Als voorzitter van de Engelsche commissie voor de Tentoonstelling te Parijs wekte hij op het Hôtel de Ville de algemeene bewondering door het uitspreken van eene sierlijke Fransche rede. De zegepraal van de Whigs en de vorming van het ministérie Gladstone bragt hem weder op zijn post als secretaris voor Koloniën (1868). Daarenboven werd hem in plaats van Russell de leiding der beraadslagingen in het Hoogerhuis opgedragen, waarbij zijne gemakkelijke en hoffelijke wijze van spreken hem zeer te stade kwam. Hij bewees aan zijne partij bij de debatten over de Kerk-bill in Ierland (1869) en over de Landbill (1870) belangrijke diensten, daar het aantal liberalen, op welke hij rekenen kon, niet groot en de oppositie der Conservatieven zeer heftig was. Zijn bestuur van de Koloniale Zaken werd bij zekere gelegenheid zeer gegispt, toen het uit eene depêche bleek, dat hij de regten van het moederland niet met voldoenden ijver handhaafde, doch hij wist zich met zijne gewone behendigheid te verdedigen.

Toen in Junij 1870 lord Clarendon, minister van Buitenlandsche Zaken, overleed, werd Granville zijn opvolger. Aanvankelijk heerschte er vrede en er vertoonde zich geene enkele buitenlandsche moeijelijkheid dan het vermoorden van Engelsche reizigers in Griekenland. Kort daarna echter barstte de Duitsch-Fransche oorlog uit, die de gezindheden van den minister van Buitenlandsche Zaken op eene zware proef stelde. Bij het verschil van gevoelens over de houding van Engeland kon hij geene algemeene goedkeuring verwachten, maar men erkent algemeen, dat hij zich uit de bestaande verwikkeling met schranderheid gered en tot het voorkomen van een algemeenen oorlog niet weinig medegewerkt heeft. Met betrekking tot gemelde oorlogvoerende Mogendheden, tot de Zwarte Zee en tot Amerika kon hij eene krijgslustige en eene vredelievende politiek volgen. Hij koos dezen laatsten weg door eene strikte onzijdigheid te handhaven, door omtrent de Zwarte Zee in eene conferentie, in Januarij 1871 te Londen gehouden, eene overeenkomst tot stand te brengen, en door eene commissie te benoemen, die zich naar Amerika begaf, om de Alabama-kwestie uit den weg te ruimen. Bij den val van het ministérie Gladstone in den aanvang dezes jaars heeft ook Granville zijne portefeuille nedergelegd.

< >