Goszczynski (Severyn), een Poolsch dichter, geboren in de Ukraine in 1806, studeerde te Warschau. De sombere natuur van zijn vaderland, de krijgshaftige levenswijze der Kozakken in de steppen, hunne geheimzinnige sagen en geschiedkundige herinneringen wekten in hem een dichterlijken geest, die door de verzen van Byron en de nationale zangen van Mikiewicz nog sterker geprikkeld werd. Weldra behaalde hij grooten roem op het gebied der Nationale Poolsche dichtkunst. Hij openbaart in vorm en inhoud eene groote mate van oorspronkelijkheid; zijne karakterschetsen en natuurtafereelen zijn meesterlijk geteekend, doch de geest, die er in heerscht, is woest, hartstogtelijk, somber en wel eens ruw en huiveringwekkend, evenals zijn vaderland.
Zoo vertoont hij zich vooral in zijne eerste lierdichten en in het uitgebreid episch verhaal „Zamek Kaniowski (Het slot Kaniow, 1828)”. Bij het uitbarsten der Poolsche revolutie, behoorde hij tot hen, die den 29sten November 1830 grootvorst Constantijn in het Belvedère overrompelden. Hij trad voorts in de gelederen der verdedigers van Polens onafhankelijkheid, en deed er zijne vurige vrijheidsliederen weêrgalmen. Na den ondergang van Polen vertoefde hij bij afwisseling in Zwitserland en Frankrijk. Hier schreef hij onderscheidene fraaije proza-verhalen, zooals: „Oda”, — „Straszny strzelec”, — en „Krol zamczyska”, leverde eene vertaling van Ossian’s gedichten, en gaf onder den titel „Trzy struny” 3 deelen met hartstogtelijke revolutionaire liederen in het licht. Later voegde hij zich bij eene mystiek-godsdienstige secte, doch toen deze door den omwentelingsvloed van 1848 verzwolgen werd, trad hij weder als schrijver op en bezorgde eene nieuwe uitgave van zijne „Dzieta (1852, 3 dln)”.