Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Görres

betekenis & definitie

Görres (Jakob Joseph von), een Duitsch geleerde, geboren te Coblenz den 25sten Januarij 1776, bezocht het gymnasium, doch werd daarna door het uitbarsten van den oorlog verhinderd, zich naar de universiteit te begeven. De grootsche denkbeelden der Fransche Revolutie wekten zijne geestdrift, — hij sprak als redenaar in de clubs en volksvergaderingen en schreef „Das rothe Blatt”, hetwelk geheel en al den stempel draagt van zijne staatkundige gevoelens. Zijne onpartijdigheid, zijne belangloosheid en de kracht, waarmede hij zijne denkbeelden verkondigde, bezorgden hem de algemeene achting, doch toen de Keurvorst van Hessen zich door een artikel der courant gekwetst gevoelde, werd hare uitgave verboden, waarna zij onder den titel „Rübezahl im blauen Gewande” nog eenigen tijd verscheen. In November 1799 werd Görres aan het hoofd van een gezantschap naar Parijs gezonden, om er eene vereeniging van de Rijnstreken met Frankrijk te bewerken.

Daar echter was de omwenteling van den 18den Brumaire ontstaan, zoodat het gezantschap niet eens op eene audiëntie by den Eersten Consul werd toegelaten. Na zijn terugkeer aanvaardde Görres de betrekking van leeraar in de natuurkunde en natuurlijke historie aan eene middelbare school te Coblenz, en schreef: „Aphorismen über die Kunst (1802)’, „Aphorismen über Organonomie (1802)”, — „Exposition der Physiologie (1805)”, — „Aphorismen über Organologie (1805)”, — en „Glaube und Wissen (1806)”. In 1806 begaf hij zich naar Heidelberg, waar zijne geestige voorlezingen grooten bijval vonden. Met Brentano en von Arnim gaf hij de „Einsiedlerzeitung in het licht, en schreef daarna „Die deutschen Volksbücher (1807)”. Nadat hij in 1808 te Coblenz was teruggekeerd, gaf hij bewijzen van zijn ijverig bestudéren der Perzische taal in de „Mythengeschichte der asiatischen Welt (1860, 2 dln)”. Voorts hield hij zich bezig met de poëzij der middeleeuwen, zooals blijkt uit de inleiding tot zijne uitgave van den „Lohengrin” (1813)”. Het keeren van den krijgskans in Rusland deed zijn moed herleven, en om de algemeene geestdrift op te wekken, bezorgde hij in 1814 de uitgave van den „Rheinischen Mercur”, een blad, als nooit te voren in Duitschland verschenen was. Toen de uitgave daarvan in Februarij 1816 verboden werd, ging hij met zijn gezin weder naar Heidelberg, doch keerde later naar Coblenz terug.

Hierop verschenen zijne.„Altdeutschen Volksund Meisterlieder (1817)”. Door Justus Grüner, gouverneur-generaal van de Middelrijn, werd hij aldaar benoemd tot directeur van openbaar onderwijs. Hij had echter reeds in 1811 door een adrés, aan den staatskanselier von Hardenberg ter hand gesteld, het ongenoegen gaande gemaakt van de Pruissische regéring, en toen hij in 1820 zijn geschrift „Deutschland und die Revolution” in het licht deed verschijnen, gaf zij bevel, om hem in hechtenis te nemen en naar eene vesting te brengen. Görres ontsnapte echter naar Frankrijk, toefde eenigen tijd te Straatsburg en vertrok toen naar Zwitserland. In dien tijd verscheen van zijne hand: „Das Heldenbuch von Iran aus dem Schah-Nameh des Firdusi (1820 , 2 dln)”, eene bewerking van dat aloude gedicht voor Duitsche lezers. In beeldsprakige en geheimzinnige taal leverde hij voorts: „Europa und die Revolution (1821)”, — „In Sachen der Rheinprovinz und in eigener Angelegenheit (1822)”, — „Die heilige Allianz und die Völker auf dem Congresz von Verona (1822)”. Te Frankfort aan de Main vervaardigde hij: „Emanuël Swedenborg, seine Visionen und sein Verhältnisz zur Kirche (1827)”, en in 1827 werd hij hoogleeraar aan de universiteit te München. De Keulsche beweging gaf hem aanleiding tot de uitgave van het vermaarde werk „Athanasius (1837, 4de druk 1838)”, waarmede hij zijne tegenstanders zóó gevoelig trof, dat men hem openlijk verweet, dat hij voorheen de Kerk met grenzeloozen hoon vervolgd had, om vervolgens voor eene zelfgewrochte, hersenschimmige Kerk met dweepzieken ijver in het strijdperk te treden.

Tevens maakte hij in 1838 een aanvang met de uitgave der „Historisch-politische Blätter”, waarin hij eene reeks van uitmuntende artikelen leverde. Van zijne latere geschriften noemen wij nog: „Die Triarier H. Leo, P. Marheineke und H. Bruno (1838)”, — „Die christliche Mystik (1836— 1842 , 4 dln)”, — „Kirche und Staat nach Ablauf der Kölner Irrung (1842)”, — „Der kölner Dom und der straszburger Münster (1844) ”, — en „Die Wallfahrt nach Trier (1845)”. In 1845 werd hij lid der Académie te München. Zijne verhandelingen „Die Japhetiden und ihre gemeinsame Heimath Armenien (1844)”, en „Die drei Grundwurzeln des celtischen Stammes in Gallien (1848)” zouden tot voorloopers dienen voor een groot werk, dat echter wegens zijn overlijden op den 29sten Januarij 1848 niet is voltooid. Görres was een geestig dagbladschrijver, die de scherpe pijlen zijner ironie inzonderheid afschoot op den ambtenarenstand, terwijl hij bij de beoefening van de staatkunde en geschiedenis eene romantische rigting volgde.

Zijne gezamenlijke werken zijn in 1854—1860 door Marie Görres in het licht gegeven. — Zijn zoon Guido, geboren te Coblenz den 28sten Mei 1805, belastte zich na den dood zijns vaders met de redactie der „Historisch-politischen Blätter” en maakte zich bekend als schrijver voor de jeugd en als dichter. Van zijne geschriften noemen wij: „Die Jungfrau von Orleans (1834, 2de druk 1835)”, — „Schön Röslein (1838)”, — „Festkalender in Bildern und Liedern (1835—1839, 3 dln)”, — „Das leben der heilige Cacilia (1843)”,— „Marienlieder (1842, 2de druk 1844)”, — „Gedichte (1844)”, — en „Der hürnerne Siegfried und sein Kampf mit dem Drachen (1843)”. Grooten opgang maakten vooral zijne gedichten: „Die Gottesfahrt nach Trier und des Teufels Landsturm (1844)”, — en „Die arme Pilgerin zum heiligen Rocke (1846)”, terwijl hij voorts „Das deutsche Hausbuch” in het licht gaf. Hij overleed den 14den Julij 1852.

< >