Gnosis en Gnostieken. Onder gnosis verstaat men eene hoogere kennis, die zich boven de algemeene volkskennis verheft, voor zoover deze laatste hare godsdienstige voorstellingen vestigt op de letter der gewijde schriften. Daar dit onderscheid zich overal openbaart, waar het gezag dier schriften gehandhaafd wordt, terwijl het wijsgeerig denken zich aan den beperkten kring van verouderde begrippen ontworstelt, zoo kan men spreken van eene Grieksche, Israëlietische en Christelijke gnosis, wier uitwendig kenmerk in eene allegorische verklaring der Heilige Schrift gelegen is. Op het voetspoor der Stoici en der Eclectici, die hunne eigene wijsgeerige denkbeelden in de werken der oude dichters, in die van Homérus, Hesiodus enz., meenden te vinden, gaven de Grieksch gevormde Israëlieten der Alexandrijnsche school eene allegorische uitlegging van hunne gewijde schriften.
Immers ook voor de Christenen behielden de boeken des Ouden Verbonds hun godsdienstig gezag. Doch zelfs Paulus zag zich reeds gedrongen, de opheffing der wet in Christus en het evangelie der vrije, Joden en Heidenen omvattende genade door eene „geestelijke uitlegging” van het Oude Testament te bevestigen. De opsteller van den Brief aan de Hebraeën en van den Brief van Barnabas gingen nog verder. Toen voorts in den loop der 2de eeuw het Christendom in aanraking kwam met de Grieksche wijsbegeerte en zijn gezag als volkomene openbaring van God tegenover deze zocht te bewaren, beijverde zich de gnosis niet alleen, om de boeken des Ouden Testaments allegorisch te verklaren, maar poogde ook de Apostolische overlevering met de wijsgeerige denkbeelden van dien tijd in overeenstemming te brengen. Dit werd niet alleen beproefd door de Apologeten, maar ook door de Alexandrijnsche kerkleeraars, en deze laatsten maakten onderscheid tusschen pistis (geloof) en gnosis (kennis) als een lageren en hoogeren trap van godsdienstige ontwikkeling. Zij werden hiertoe aangespoord door eene reeks van diepzinnige en vaak hoogst zonderlinge stelsels, die het geloof der Christenen bedreigden. Zij dragen in de kerkgeschiedenis den naam van gnostische stelsels, en de Alexandrijnsche godgeleerden deden hun best, om deze kettersche gnosis door eene katholieke, de Kerkelijke geloofsartikelen vasthoudende gnosis te vervangen. Met behulp van bespiegelingen omtrent den oorsprong der dingen en gesteund door de Oostersche fabelleer, zochten de oudste gnostieken de waarde van het Christendom in zijne afwijking van het Jodendom, zoodat zij het eerstgenoemde niet slechts als eene bron des heils, maar ook als een grondslag van alle menschelijke kennis aanmerkten.
Hunne aandacht was daarbij nagenoeg uitsluitend gevestigd op het Oude Testament, welks allegorische verklaring zij als het middel beschouwden, om de diepzinnige raadselen van den oorsprong, de ontwikkeling en de voleindiging des heelals, alsmede van de wording, den val en de verlossing van ’s menschen geest op te lossen. Hoe meer de bespiegeling hierbij bewust werd van hare kracht, des te grooter gewigt hechtte men aan de kennis. De mannen der kennis of de gnostieken, zooals zij zich noemden, zagen in hunne wetenschap een teeken van hunnen hoogeren oorsprong, waardoor zij zich onderscheidden van de gewone kinderen des geloofs, en naar hunne meening had de geheele wereldwording geen ander doel, dan een drager te scheppen voor het uitverkoren geestelijk zaad der gnosis, opdat alzoo de aanhangers van deze de bewustheid zouden erlangen van hun goddelijken aard. Ook de verlossing was volgens hen in de mededeeling der gnosis gelegen, en de geschiedkundige berigten, door de Kerk als waar erkend, beschouwden zij als aanwijzingen en zinnebeelden der bevrijding van den geestelijken mensch uit de kluisters der stof en der stoffelijke magt. Het vormen van zulke voorstellingen lag geheel en al in den geest van dien tijd, doch men zag ze weldra met Heidensche denkbeelden vermengd, zoodat zelfs de grondslagen van het IraëlietischChristelijk openbaringsgeloof werden bedreigd. Om het Christendom als iets geheel nieuws aan te bevelen, werd de hoogste God onderscheiden van den wereldschepper en wetgever, en deze laatste voorgesteld als een ondergeschikt, ja, zelfs als een vijandig wezen, die de geesten, afkomstig van een hooger gebied, met geweld aan zijne heerschappij zocht te onderwerpen, totdat de komst van een hoogeren geest — van Christus — het middel werd, om den geestelijken mensch door mededeeling der gnosis uit die slavernij te verlossen. Daar de dualistische bepaling van geest en stof, als onderling tegenovergestelde magten, geene eigenlijke menschwording van Christus veroorloofde, waren zij van oordeel, dat deze slechts een schijnbaar ligchaam bezeten had en dus ook enkel in schijn gekruisigd was, of ook wel, dat Hij zich slechts tijdelijk met den mensch Jezus verbonden had. Met ongemeenen ijver echter verdiepten zich de gnostieken in de verborgenheden van eene hoogere wereld, welke zij, op grond van oude denkbeelden omtrent de wereldschepping, als eene veelledigheid (pleroma) van geestelijke wezens (aeonen) beschouwden, welke uit den onzigtbaren en onbekenden oorspronkelijken God waren voortgevloeid (geëmaneerd). Het ontstaan van de stoffelijke wereld en van de lagere magten, die haar beheerschten, werd gewoonlijk verklaard door den val van een ondergeschikt wezen uit die hoogere wereld,— somtijds ook door een wegrooven van licht,— en de schepping van den sterrenhemel (de plaats van het midden) en van de ondermaansche wereld (eene nabootsing van het pleroma) door de magten der aarde, om de de hierop nederdalende vonken des geestes te kluisteren.
In de bijzonderheden van de leerstellingen der Gnostieken vindt men eene groote verscheidenheid, zoodat er allerlei stelsels ontstonden , van welke het eene het andere poogde te overtreffen door eene hoogere kennis der goddelijke dingen. De oudste stelsels, welke tot onze kennis kwamen, zijn die van Cerinthus, van Menander, van Saturninus, en van de uitgebreide secte der Ophielen. De gnosis bereikte het toppunt van haren bloei onder den invloed der Grieksche wijsbegeerte door de stelsels van Valentinus en van de Basilidianen. De overleveringen omtrent de wereldwording zijn hier door de denkbeelden der Stoïsche en Platonische wijsbegeerte tot eene fabelachtige geschiedenis der ontwikkeling van ’s menschen geest vervormd. Tegelijkertijd verwijderden zich de Gnostieken van den gemeenschappelijk-kerkelijken bodem, daar zij zich als mannen des geestes (pneumatici) uitsluitend in het bezit waanden des heils, terwijl de gewone geloovigen (psychici) slechts bestemd waren voor een lageren trap van gelukzaligheid. Behalve van den inhoud des Ouden Testaments, gaven zij ook van de uitspraken van Jezus en van de boeken des Nieuwen Verbonds, voor zoo ver zij die als echt erkenden, eene allegorische verklaring.
In het laatste tijdperk van de geschiedenis der Gnostieken werd de tegenstelling van pistis en gnosis (geloof en kennis) wel is waar verzacht, doch men liet de oorspronkelijke gnostische beschouwingen niet varen. Zelfs werd de fabelachtige inkleeding der denkbeelden vaak op nog meer fantastische wijze uitgelegd. De oudere Oostersche gnosis poogde in de leer van Mardon, door eene soort van wijsgeerige verklaring der denkbeelden van Paulus, de Kerk te hervormen en verwierf een groot aantal aanhangers, terwijl de Grieksche Gnostieken enkel scholen hebben gesticht. Later vereenigden zich de Marcionieten met de Manichaeërs en vonden tot ver in de middeleeuwen voorstanders voor hunne gevoelens. De R. Katholieke Kerk, die juist door haren strijd tegen het gnosticismus een regelmatigen vorm verkreeg, heeft zich ten allen tijde met ijver tegen al zijne leerstellingen verzet, zonder zich evenwel geheel en al aan zijn invloed te kunnen onttrekken.