Glazuur of verglaassel noemt men de glasachtige bovenlaag van aardewerk, welke hieraan glans verleent en tevens het doordringen van vloeistoffen belet. Tot het bereiden van glazuur dienen onderscheidene delfstoffelijke zelfstandigheden, die uit haren aard smeltbaar zijn of door gepaste toevoegselen smeltbaar worden.
Door koperasch wordt het glazuur groen, door mangaanoxyde blaauw, door menie geel, en door smalt blaauw gekleurd. Om delfstoffen in glazuur te herscheppen, worden zij fijngewreven, gemengd en aanstonds gebruikt, of eerst tot glas gesmolten, tot koek gegoten en nog eens fijngemalen. Het gewone glazuur der pottebakkers bestaat uit een mengsel van fijngewreven loodglit met fijn zand of klei. Het kan in sommige gevallen eene zeer gevaarlijke werking hebben, wanneer het loodgehalte groot is of het glazuur gemakkelijk loslaat. Het geeft geen bezwaar, voor porselein een zeer vast en voor steengoed een loodvrij glazuur te bereiden, doch des te moeijelijker is zulks, wanneer men het gebruiken wil voor gewoon aardewerk.
Een loodvrij glazuur is namelijk op verre na niet zoo smeltbaar en tevens veel kostbaarder dan loodhoudend glazuur. Het doelmatigst schijnen nog de hoogovenslakken te wezen, afkomstig van Kirchenlamitz in Beijeren, alsmede eenige ligt smeltbare leemsoorten, die te Pulsnitz in Saksen worden gebezigd. Ongebrand aardewerk ontvangt enkel een droog glazuur, dat wil zeggen, het wordt met leemwater bevochtigd en daarna met een glazuurpoeder bestrooid. Gebrand aardewerk echter bedekt men met nat glazuur, dat is men dompelt het in water, waarin het glazuur opgelost is, of men brengt het glazuurvocht er op met een penseel, nadat de voorwerpen in de lucht gedroogd zijn.
Vervolgens plaatst men ze in den oven, waarin zij blijven totdat het glazuur gesmolten en alzoo het aardewerk met eene gladde, glinsterende laag bedekt is.