Glasschilderkunst noemt men de kunst, om doorschijnende kleuren en omtrekken door insmelting op glas te brengen of geheele beelden van gekleurde stukjes glas te vervaardigen. Dit kan geschieden op eene enkele kleurlooze glasplaat, welke uit den aard der zaak slechts klein is, of men kan onderscheidene glasschijven door middel van lood met elkander verbinden en daarbij donkere schaduwen aanbrengen, zoodat er groote tafereelen ontstaan, of men kan eindelijk een gekleurd glas aan een glas van eene andere kleur vastsmelten en het beoogde effect door middel van afslijpen met amaril te voorschijn roepen. De stukjes glas worden zooveel mogelijk gefatsoeneerd naar de omtrekken der compositie, zoodat de looden sponningen daarmede zamenvallen. Reeds hieruit blijkt de noodzakelijkheid van een gestrengen stijl bij de monumentale glasschilderkunst, voorts ook uit de plaatsing der roeden en dwarsbanden, die hechtheid moeten geven aan het geheele raam, doch tevens zoo juist dienen te passen voor de geheele compositie, dat de werking van deze zoo min mogelijk gestoord worde.
De glasschilderkunst was eene van de belangrijkste schoone kunsten in de middeleeuwen. Waarschijnlijk is zij in Duitschland uitgevonden. Misschien heeft het vervaardigen van mozaïekwerk er aanleiding toe gegeven, en de oudste voortbrengselen der glasschilderkunst zijn trouwens niets anders dan glasmozaïeken, namelijk looden ramen, gedigt met doorschijnend, gekleurd glas.
De eerste glasschilderingen, in de geschiedenis vermeld, bevonden zich in het Beijersche klooster Tegernsee; zij waren afkomstig uit-het laatst der 10de eeuw. Door Duitsche meesters werd voorts de kunst in het westen van Europa verbreid, doch vond er in het noorden meer bijval, dan in het zuiden. Uit de 11de en 12de eeuw, den tijd .van den Romaanschen stijl, zijn slechts weinige voortbrengselen dier kunst bewaard gebleven. Wat uit die dagen nog bestaat, zijn eenige ramen in den dom te Augsburg, in den Munster te Straatsburg en in de Cunibertskerk te Keulen. Daarentegen hebben wij uit de 2de helft der 13de eeuw en uit de eerste helft der 14de t alzoo uit den bloeitijd van den spitsboogstijl, nog vele gedenkteekenen der glasschilderkunst, zooals de beeldtenissen der Keizers in den Munster te Straatsburg, de meeste ramen in den dom te Rheims, Amiens en Oppenheim, in de Elizabeth’s-kerk te Marburg, en in het koor van den dom te Keulen.
Immers de spitboogstijl, die de muren grootendeels plaats deed maken voor ramen, opende een ruim veld voor de glasschilderkunst. De oudste beschilderde ramen vertoonen zich als bonte behangsels, vóór welke men Heiligen, profeten of koningen onder prachtige troonhemels in eene deftige houding aanschouwt. Schilderstukken op groote schaal werden nog niet vervaardigd, zoodat de hooge raamroeden de eene figuur van de andere scheiden. Alleen op de onderste ramen, veelal door sierlijke arabesken omgeven, vertoonen zich kleine geschiedkundige tafereelen, die echter door de zware looden ramen der glasschijven niet weinig worden ontsierd. Zij stellen veelal gebeurtenissen voor uit het leven van Christus of van den beschermheilige der Kerk, terwijl in de bovenste ramen de koningen van Israël, als voorvaderen van Christus, zijn geplaatst. Hier schittert vooral het fraaije robijnrood met zijn donkeren, vurigen gloed.
Tegen het einde der 14de en met den aanvang der 15de eeuw werden de voortbrengselen der glasschilderkunst allengs talrijker. Uit dien tijd zijn de ramen der Vrouwenkerk te Lübeck en die van den Dom te Florence afkomstig, beiden waarschijnlijk van Francesco Livi uit Gambassi, die zich reeds in zijne jeugd te Lübeck ophield. De kerken te Nürnberg zijn hare versiering gedeeltelijk verschuldigd aan eene familie van glasschilders aldaar, Hirschvogel genaamd. Ook in Zwitserland vindt men vele glasschilderstukken uit dien tijd, hoewel er in de dagen der Hervorming ook vele verbrijzeld werden. Vooral echter bloeide de glasschilderkunst in Engeland en zij schoot er zulke diepe wortelen, dat zij aldaar ook in de laatste eeuwen niet zonder beoefenaars bleef. Een schitterend gedenkteeken der middeleeuwsche glasschilderkunst vindt men in den Dom te Keulen, namelijk in de ramen van het noordelijk zijschip van dat prachtig gebouw, afkomstig uit het jaar 1509. Hier ontwaren wij duidelijk, dat de kunst met reuzenschreden is vooruitgegaan, wanneer men de ramen van het koor, welke vóór 1322 bewerkt werden, daarmede vergelijkt. Ook ziet men, hoe de glasschilderkunst naar werkelijkheid streeft, niet alleen in de karakteristieke uitdrukking der figuren, maar ook in het leven en de beweging der geheele compositie, terwijl de voormalige behangsels of gordijnen vervangen zijn door een architectonischen achtergrond of door fraaije landschappen.
Vóór den tijd der Hervorming zetelde de glasschilderkunst hoofdzakelijk in Frankrijk en de Nederlanden; zij werd zelfs in het R. Katholieke Duitschland verwaarloosd, hoewel Dürer en Holbein kort te voren nog teekeningen ten haren behoeve vervaardigd hadden. Op de grenzen tusschen den middeleeuwschen en modern-classieken stijl, welke ook hier begon door te dringen, bevinden zich de prachtige glasschilderijen in de kapellen van het koor der hoofdkerk te Freiburg in de Breisgau, die in den Dom te Metz (1530), in verschillende kerken te Parijs en in de groote noordelijke zijkapel der H. Gudule-kerk te Brussel. Deze laatsten, toegekend aan Rogier van der Weyde en beroemd wegens haar architectonischen achtergrond, in een rijken en edelen renaissance-stijl geschilderd, vormen door matiging der helle kleuren den overgang tot het laatste tijdperk dezer kunst. Hierin stelden de glasschilders zich tot taak, de schilderstukken in olieverw zooveel mogelijk na te bootsen. Tot dit tijdperk behoort reeds de beroemde Fransche glasschilder Henriet, geboren te Châlons sur Marne in 1557, alsmede Monier van Blois.
In ons Vaderland schitterden als uitstekende meesters de gebroeders Dirk en Wouter Crabeth, die de St. Janskerk te Gouda versierden, voorts de glasschilders uit de school van Floris, en A. Diepenbeeck, die zelfs schilderijen van zijn leermeester Rubens op glas overdroeg. Toen men zich eindelijk overtuigd had, dat het eene onmogelijkheid was, het licht en de werking eener schilderij in olieverw op glas te brengen, liet men de glasschilderkunst meer en meer varen, totdat men haar in de 18de eeuw geheel en al ter zijde schoof. Alleen in Engeland werd zij, hoofdzakelijk echter door buitenlandsche kunstenaars, nog steeds beoefend.
Ten tijde van Jacobus I stichtte een Nederlander, Bemhard van Linge, dien men als den vader der nieuwere glasschilderkunst kan aanmerken, aldaar eene school, welke tot in onzen tijd bleef bestaan. Dáár onderscheidden zich als glasschilders vooral Eginton te Birmingham, Wolfgang Baumgärtner uit Kufstein in Tyrol (overleden 1761), en Jouffroy, zijn tijdgenoot. In Duitschland begon de glasschilderkunst in de 19de eeuw te herleven, vooral door de ijverige bemoeijingen van Mohn te Dresden, van Scheinert in Meiszen, van Wilhelm Vörtel in Dresden, en bovenal van Michäel Sigmund Frank uit Nürnberg. Door laatstgenoemde deed Koning Lodewijk van Beijeren de ramen van den Dom te Regensburg van geschilderde glazen voorzien. Weldra verrees te München eene inrigting voor dezen tak der schoone kunst, die er onder de leiding van Gärtner en Hesz en onder het oppertoezigt van Ainmüller welig begon te bloeijen. Grootsche ondernemingen werden nu ten uitvoer gebragt, zooals de 19 vensters — ieder 15 Ned. el hoog — voor de kerk in de voorstad Au te München, en de 4 groote vensters, door Koning Lodewijk ten geschenke gegeven aan den Dom te Keulen.
Te Nüirnberg leverde de werkplaats van de familie Kellner zeer goede stukken. De zijkapéllen van de, hoofdkerk te Freiburg in de Breisgau werden door Helmle versierd met eene reeks van kleine tafereelen naar Dürer. Ook te Berlijn en te Weenen bevinden zich thans werkplaatsen voor de glasschilderkunst, en Capronnier te Brussel heeft op dat gebied een beroemden naam verworven. Men vindt in de hoofdkerk aldaar kunstgewrochten van zijne hand. Voor de Fransche glasschilderkunst is de werkplaats te Sèvres van groot belang, maar veel degelijker zijn de voortbrengselen van Thevenot te Parijs, hoewel deze nog weder overtroffen worden door beschilderde glazen van St. Vincent de Paul te Parijs, vervaardigd door Maréchal te Metz, wiens inrigting voor glasschilderen met die te München wedijvert.
Na het eindigen der middeleeuwen bloeide de glasschilderkunst vooral in ons Vaderland, en de prachtige ramen in de kerk te Gouda, in de Oude kerk te Amsterdam en op vele andere plaatsen geven getuigenis, dat de Nederlandsche meesters eene schier onovertroffen hoogte bereikt hadden. Onder de meest beroemde Nederlandsche glasschilders telt men Bleville de Quentin, die omstreeks het jaar 1527 te Amsterdam gevestigd was, David Joris uit Delft, geboren in 1501, die met veel talent werkzaam was en in 1556 te Basel overleed, Laurens Kool, die in 1550 te Delft in eene kapel onderscheidene levensgroote figuren van regéringspersonen schilderde, Cornelis van 's Hertogenbosch, Dirk Crabeth uit Gouda, een beroemd glasschilder, wiens voortbrengselen ook nu nog in de St. Jans-kerk zijner geboorteplaats bewonderd worden, waar hij vooral van 1555 tot 1559 werkzaam was, en zijn jongere broeder Wouter, met wien hij kunstreizen deed door Frankrijk en Italië, waarna Wouter glasschilderstukken vervaardigde voor den hertog van Toscane naar teekeningen van Vasari, Jans Duiven, die in 1560 zijne talenten mede aan de kerk te Gouda besteedde, Dirk van Zijl uit Utrecht (1560), die zich desgelijks door 5 vensters te Gouda naar teekeningen van Lambert van Noord heeft bekend gemaakt, Willem Tombergen, een leerling van van Zijl en hersteller van een door storm beschadigd venster in de kerk te Gouda, Willem Thybout, die in de 2de helft der 16de eeuw te Gouda en te Delft schilderde, Adriaan de Vrij, die van 1593 tot 1597 onderscheidene vensters te Gouda in gereedheid bragt, Klaas Jansze te Rotterdam, die in 1601 te Gouda een der vensters schilderde, Cornélis Kuffens, Abraham Diepenbeeck uit ’s Hertogenbosch (1582—1657), Abraham Toorenvliet uit Leiden (1630 tot 1650), Mozes en Gerart Hoet uit Bommel, — Gijsbert van der Kuyl uit Gouda ( overleden 1673), Jakob van Ulft uit Gorcum (1627 tot 1688), en Nicolaas van der Meulen uit Alkmaar ( overleden 1694). Wij hebben de prachtige gedenkteekenen der glasschilderkunst in de kerk te Gouda en in de Oude kerk te Amsterdam (B. de Quentin) reeds vermeld; voorts heeft men er ook in de Nieuwe kerk aldaar (van Jan Bronkorst, 1630), alsmede in kerken te Haarlem, ’s Hertogenbosch, Hoorn, Leiden, Rotterdam, Utrecht enz.
Omtrent de glasschilderkunst zelve vermelden wij nog het volgende: Als verwen worden veelal metaaloxyden gebezigd, welke scheikundig zuiver bereid moeten worden. Wit komt in de oude kunst niet voor, omdat men zich daarvoor van mat, eenigzins grijs beschaduwd glas bediende. In de nieuwe kunst gebruikt men, vooral voor het verkrijgen van eene vleeschkleurige tint, zuiver wit, afkomstig van tinoxyde en antimoniumzure kali. Geel brengt men voort met Napelsch geel of antimoniumgeel, voorts met een mengsel van ijzeroxyde, tin- en antimoniumoxyde, van antimoniumzuur en ijzeroxyde, of met chloorzilver, of met een mengsel van zwavelzilver en zwavelantimonium. Chroomziiver loodoxyde en chroomzure baryt leveren een niet doorzigtig, helder geel. Voor rood gebruikt men zuiver ijzeroxyde, goudpurper en een mengsel van goudoxyde, tinoxyde en chloorzilver.
Bruin verkrijgt men door mangaanoxyde, gelen oker, terra de Siéna, umber en chroomzuur jjzeroxydule, zwart door iridiumoxyde, platinumoxyde, kobalt en mangaanoxyde, blaauw door kobaltoxyde of door salpeterzure kobaltoxydule-kali, terwijl men voor lichtblaauw een mengsel neemt van kobaltoxyde, zinkoxyde en aluinaarde, eindelijk groen door chroomoxyde en koperoxyde.
Men onderscheidt zachte en harde glasverwen. De eerste, ook lakverwen genoemd, smelten niet gemakkelijk en gelijken op het glas op gestrekene lakverwen, zoodat zij glansrijk en doorzigtig zijn. Zij zijn tevens zeer week, en men beschildert daarmede alleen de achterzijde van het glas. De eigenschappen der verwen, tot het beschilderen der voorzijde bestemd, der harde of schaduwverwen zijn hardheid en halfdoorzigtigheid.
De vloeimiddelen zijn kiezelaarde, menie en borax. De vereischte verhouding wordt door den schilder bepaald. De verwen, met het vloeimiddel vermengd, worden in de gedaante van een fijn poeder met een uit het penseel vloeijend bindmiddel zamengewreven, hetwelk zich vasthecht aan het glas, maar in het vuur verdampt zonder blaren of scheuren achter te laten. Voorheen gebruikten de glasschilders veelal kandijsuiker, borax of Arabische gom, ook wel suiker en borax, maar nooit borax en gom. Later bezigde men gerectificeerde en verdikte terpentijnolie, voorts lavendel-, bergamot- en nagelolie.
Brianchon bezigt als vloeimiddel loodoxyde of liever bismuthoxyde, hetwelk hij bereidt door hars met basisch salpeterzuur bismuthoxyde te smelten en met lavendelolie te mengen. Dit vloeimiddel voegt hij bij onderscheidene metaalverbindingen, die desgelijks met hars en lavendelolie gesmolten zijn, en brengt ze met het penseel op het glas. Voor goudgeel gebruikt hij salpeterzuur uraniumoxyde, voor oranjerood salpeterzuur jjzeroxyde, waarvan hij, naar gelang der verhouding van verwstof en vloeimiddel verschillende schakéringen vormt, terwijl uranium en ijzerkleur de goudkleur opleveren. Voor de prismatische kleuren neemt hij knalgoud, cyangoud met cyankwik of iodgoud, met terpentijnolie en lavendelolie gewreven.
Op het glas, als paneel voor het schilderstuk bestemd, brengt men het beeld in zijne omtrekken en schaduwen met roode, zwarte of bruine verf op de eene zijde en de vereischte kleuren op de andere zijde, óf men behandelt het glas als een doek, voor olieverw bestemd, óf men vereenigt beide methoden, om hierdoor het effect te verhoogen. Alle schaduwen en omtrekken, die donkere kleuren vereischen, brengt men aan op de voorzijde, alsmede wat tot het aanleggen eener schilderij behoort. Groote plekken met heldere verwen en vloeimiddelen, vooral hoofdtoonen, worden op de achterzijde aangebragt. Middentinten en overgangen bewerkt men op beide zijden. Ook brengt men op beide kanten verschillende kleuren aan, om alzoo eene nieuwe kleur te verkrijgen. Goudgeel en purper geven scharlakenrood, blaauw en geel geven groen, enz.
Bij het gebruik van zoogenaamd „bevang-glas”, dat is van gekleurd glas, hetwelk op wit glas gelegd is, kan men verschillende tinten voortbrengen door met amaril de gekleurde glaslaag dunner te maken of haar hier en daar tot op het witte glas weg te nemen. Ook kan men allerlei schakeringen vormen door kleuren aan te brengen op de witte zijde van een glas, dat aan de andere zijde „bevangen” is.
Tot het inbranden der verwen plaatste men voorheen de glasschijven met droog kalkpoeder in eene ijzeren pan, welke men aan roode gloeihitte blootstelde. In onzen tijd bezigt men hiertoe moffelovens. De bodem van den moffel wordt met eene laag kalkpoeder bedekt en hierop het pas beschilderde glas geplaatst. Daarop legt men weder eene laag kalk en nogmaals glas enz., totdat de moffel half vol is. Het vuur, noodig tot het inbranden der kleuren, moet van alle kanten gelijkmatig op den moffel werken. Is deze donkerrood gloeijend en zijn de kleuren op de proefstrepen ingesmolten en zonder gebreken — hetgeen gewoonlijk na verloop van 6 of 7 uur plaats heeft—, dan verwijdert men het vuur en laat den moffel afkoelen, waarna de glazen met warm water afgespoeld en zorgvuldig afgedroogd worden.