Girondijnen noemde men ten tijde der groote Fransche Omwenteling eene partij van gematigde republikeinen, wier geschiedenis allezins belangwekkend mag heeten. Toen in October 1791 de Wetgevende Vergadering bijeenkwam, koos het departement Gironde de advocaten Vergniaud, Guadet, Gensonné en Grangeneuve, benevens den jeugdigen koopman Ducos tot afgevaardigden, en deze verwierven er door hunne republikeinsche beginselen en door hunne welsprekendheid weldra grooten invloed. Met hen verbonden zich de partij van Brissot en de aanhangers van Roland, terwijl velen uit het centrum zich bij hen voegden, zooals Condorcet, Fauchet, Lasource, Isnard, Kersaint en Henri Lariviere. De Girondijnen wierpen hun staatkundig gewigt in de schaal tegenover de reactionaire politiek van het Hof, zoodat de Koning zich gedrongen zag, om de gematigden Roland, Dumouriez, Clavière en Servan tot ministers te benoemen.
Toen had het den schijn, dat het Hof verzoend was met de meerderheid der Kamer. Zoodra echter de Girondijnen gewaar werden, dat het Hof heimelijk betrekking onderhield met den buitenlandschen vijand, zagen zij zich verpligt tot het nemen van doortastende maatregelen. Zij lokten decreten uit, waardoor alle wederspannige priesters in ballingschap werden gezonden, terwijl een leger van 20000 miliciens uit alle departementen in de nabijheid van Parijs werd zamengetrokken. De Koning weigerde de bekrachtiging dezer decreten en ontsloeg het Girondijnsch ministérie, hetwelk het oproer van 20 Junij 1792 ten gevolge had, dat door de Girondijnen althans niet verhinderd werd. Intusschen gevoelden de aanvoerders dezer partij, zooals Guadet, Gensonné, Brissot, enz., dat zoowel hun invloed, als de maatschappelijke orde en de constitutie door de volkswoede ernstig werden bedreigd. Zij knoopten alzoo onderhandelingen aan met het Hof en boden den Koning hunne ondersteuning aan onder voorwaarde van een constitutioneel regéringsbeleid. Inmiddels maakte de opstand van 10 Augustus, bevorderd door Roland en den Girondijn Barbaroux een einde aan het koningschap en aan alle onderhandelingen. De Girondijnen kwamen nu weder aan het hoofd der zaken, doch hun invloed op den gang der Omwenteling was inmiddels overgegaan in de handen der Jacobijnen.
Door hun talent voerden zij heerschappij in de Vergadering, doch zij konden de volksbewegingen niet beteugelen en de bloedige tooneelen van 1 en 2 September niet voorkomen. Nadat het zamenroepen der Conventie op den 21sten September 1792 eene geheel andere verhouding gebragt had in de partijen, zagen zich de Girondijnen in aantal versterkt en begaven zich uit het linker centrum naar de uiterste regterzijde. De Bergpartij telde in de 24 afgevaardigden uit Parijs de geweldigste omwentelingsmannen, die, schoon klein in getal, magtig waren door hunne dweepzieke geestvervoering. Niettemin traden de Girondijnen in het strijdperk en eischten straf voor de Septembermannen, zoodat zij de handelwijze van Robespierre, Marat en Danton afkeurden. Lasource deed tevens het voorstel, dat de Conventie ter harer veiligheid zich omringen zou met eene gewapende bedekking uit reeds genoemde miliciens. Dit voorstel beoogde een maatregel tegen de oppermagt van het volk van Parijs en ontstak de Bergpartij in woede. Robespierre beschuldigde de Girondijnen van Foederalismus, en deze klaagden de Bergpartij aan, als wilde zij zich door middel van het graauw meester maken van de dictatuur. Om zich van het vermoeden van koningsgezindheid te zuiveren, deden voorts de Girondijnen het voorstel, dat de hertog van Orléans in hechtenis zou genomen worden en dat men alle uitgewekenen en koningsgezinden ter dood zou veroordeelen.
Hierdoor gingen zij over tot eene transactie, waardoor zij hunne zelfstandigheid ondermijnden. Het procès van den Koning bewees nog sterker, dat zij, in weerwil van hunne meerderheid, zwichten moesten voor de Bergpartij en de Democratie. Zij waagden het niet, openlijk voor het leven des Konings te strijden, maar stemden meerendeels voor zijn dood, met het uitzigt om hem vervolgens door een beroep op het volk te redden. Dit „appel au peuple”, door Vergniaud, nadat hij voor ’s Konings dood gestemd had, in eene welsprekende redevoering aanbevolen, werd bij eene vierde stemming verworpen, en de Girondijnen zagen zich blootgesteld aan de aanvallen van alle partijen. Niettemin waagden zij het, in 1793 Marat met eene aanklagt wegens oproermakerij te bedreigen. Marat vormde toen met de meest verwoede partijhoofden der Cordeliers en der Jacobijnen eene zamenzwering, welke niets minder bedoelde dan het vermoorden van het grootste gedeelte der Conventie. Dat voornemen zou den 10den Maart volvoerd worden, maar de Girondijnen verhinderden het door zich van wapens te voorzien.
De zaâmgezworenen maakten nu gebruik van den tegenspoed van het noorderleger, van de afvalligheid van Dumouriez en van den opstand der koningsgezinden, om het volk tegen de Girondijnen in het harnas te jagen. Den 8sten April verscheen voor de eerste maal eene deputatie van de Gemeente van Parijs in de Vergadering en eischte, dat 22 leden uit de Conventie zouden verwijderd worden. Deze gebeurtenis deed een geweldigen partijhaat ontbranden. Robespierre beschuldigde de aanvoerders zijner tegenstanders van verraad. De Girondijnen daarentegen legden de bewijzen over van de zamenzwering van Marat en bewerkten, dat hij den 13den April werd aangeklaagd. Den 15den en 18den verschenen op nieuw deputatiën, om denzelfden eisch te herhalen, en toen Marat vrijgesproken werd, droeg het gemeen hem in triomf naar de Vergadering.
De beraadslagingen over de nieuwe, door Condorcet ontworpene constitutie scheen nu afleiding te bezorgen aan de strijdende partijen. Eerst toen Guadet, bij de bepalingen omtrent oproer, de afzetting verlangde der revolutionaire overheden in de hoofdstad, en de Girondijnen de benoeming eener Commissie van 12 leden doordreven, welke voortaan het toezigt zou hebben op alle zamenspanningen te Parijs, barstte de storm weder los. Genoemde commissie nam aanstonds Hébert, den uitzinnigsten revolutionair der geheele gemeente, in hechtenis. Den 25sten Mei en daarna verschenen nu dagelijks deputaties uit het volk voor de Conventie, om op de bevrijding van Hêbert, de vernietiging dier Commissie en de verwijdering der Girondijnen aantedringen. Tevens maakten Marat en Robespierre voorbereidselen tot een algemeenen opstand der sectie-vergaderingen. Den 31sten Mei, toen de woede in de Conventie ten top gestegen was, verscheen aldaar op nieuw een volkshoop en eischte, dat de Girondijnen in staat van beschuldiging zouden gesteld worden, terwijl Henriot, de kommandant der Sansculotten, het vergaderingsgebouw met zijne kanonnen omsingeld hield. Nog bood de Conventie tegenstand, gesteund door de welsprekendheid van Guadet en Vergniaud. Alleen de ontbinding der Commissie werd toegestaan.
De meeste Girondijnen verschenen echter niet langer in de vergadering. Toen het volk den 1sten Junij wederom in de Conventie verscheen, en Hassenfratz, een scheikundige, de eischen van den voorgaanden dag herhaalde, beloofde zij, dat zij daarover zou raadplegen met het Comité du salut public. Den volgenden dag deed Barère aan de Girondijnen het voorstel, om zich tot handhaving der rust vrijwillig aan de Vergadering te onttrekken, waartegen echter Lanjuinais en Barbaroux ten sterkste in verzet kwamen. Inmiddels had Henriot met de artillerie het gebouw der Vergadering bezet, en toen de afgevaardigden wilden heengaan, werden zij met geweld in de zaal teruggedreven. Nu deed Couthon, nadat hij de beraadslaging vrij verklaard had, een besluit nemen, waarbij aan 30 Girondijnen, den minister Clavière en Lebrun voorloopig huisarrest opgelegd werd. Dadelijk protesteerden 73 leden der Conventie tegen dezen maatregel van geweld. Het grootste gedeelte der Girondijnen was inmiddels reeds naar het land vertrokken.
De departementen Eure, Calvados en het voormalig Bretagne kwamen ter hunner verdediging in opstand, zoodat zich onder het bevel van generaal Wimpfen een foederalistisch leger vormde, dat de Republiek wilde redden uit de handen van het graauw der hoofdstad. Ook te Lyon, Marseille en Bordeaux ontstonden volksbewegingen ten gunste der Girondijnen. De ijver der Conventie, die den 9den Julij de oproerige departementen buiten de wet verklaarde, beteugelde echter dien opstand. Den 20sten Julij nam het leger der revolutionairen Caen, de hoofdplaats der opstandelingen, in bezit, waarna afgevaardigden der Conventie aan het hoofd der Sansculotten zich naar de overige steden begaven, om er de inwoners vreeselijk te straffen. Tevens vertraagde de Conventie het procès der Girondijnen, om op hen de schuld te kunnen werpen van al die gebeurtenissen. Eerst den 3den October moest Amar als lid van het Comité du salut public daarvan verslag uitbrengen. Hij beschuldigde de Girondijnen van eene zamenzwering tegen de Republiek met Bodewijk XVI, met de Koningsgezinden, met den hertog van Orléans, met Lafayette en met den minister Pitt, en eischte de verbanning der afgevaardigden, die zich verwijderd hadden, alsmede der 73 die in verzet gekomen waren, — voorts het in beschuldiging stellen der 23 gevangenen voor de revolutionaire regtbank. De Conventie gaf daaraan hare toestemming, en het bloedig tooneel werd den 7den October geopend met de teregtstelling van den verbannen, maar te Parijs ontdekten afgevaardigde Gorsas.
Den 24sten nam het procès voor de revolutionaire regtbank een aanvang. De beschuldigers waren mannen als Pache, Chabot, Hébert en Fabre d' Eglantine. De Girondijnen verdedigden zich echter op zulk eene schitterende wijze, dat de Conventie den 30sten besluiten moest, om het onderzoek te staken. In den daaropvolgenden nacht werden Brissot, Vergniaud, Gensonné, Ducos, Fonfrède, Lacaze, Lasource, Valazé, Sillery, Fauchet, Duperret, Carra Lehardy, Duchâtel, Gardien, Bouleau, Beauvais, Vigée, Duprat, Mainvielle en Antiboul ter dood veroordeeld en met het lijk van Valazé, die bij het vernemen van het vonnis zich met een dolk doorstak, geguillotineerd. Met republikeinsche geestdrift zongen zij, op weg naar de geregtsplaats, de Marseillaise en stierven met moed. Later werden te Parijs Coustard, Manuël, Cussy, Noël, Kersaint, Rabaut-Saint-Etienne, Bernard en Mazuyer onder de valbijl gebragt.
Te Bordeaux beklommen Bireteau, Grangeneuve, Guadet, Salles en Barbaroux — te Brives Lidon en Chambon, — te Perigueux Valady, — en te Rochelle Dechézean het schavot. Rebecqui verdronk zich te Marseille, Pétion en Buzot zwierven rond in Bretagne, waar zij vermoedelijk van gebrek omkwamen, daar men hunne half door de wolven verslondene lijken in de nabijheid van Castillon opspoorde, en Condorcet bragt zich door vergif om het leven. Roland doorboorde zich met een dolk, nadat zijne vrouw op het schavot gestorven was. Zestien maanden later, nadat het Schrikbewind gevallen was, namen de ballingen en onder deze de Girondijnen Lanjuinais, Defermon, Pontécoulant, Louvet, Isnard en Larivière weder zitting in de Conventie. Een dichterlijk, schoon niet onpartijdig tafereel van de lotgevallen der Girondijnen vindt men in de „Histoire des Girondins (1847, 8 dln)” van Lamartine.