Frayssinous (Denis, graaf de), een Fransch prelaat, geboren in 1765 te Curières in Gascogne, werd ten tijde van Napoleon 1 geestelijke aan de kerk des Carmes te Parijs, inspecteur-generaal der Académie en canónicus van Nôtre Dame. Wegens zijne heftige redenen tegen de athéïstische gevoelens der toenmalige wijsgeeren werd hem echter in 1809 de kansel verboden, dien hij eerst in 1815 weder mogt beklimmen. Na de eerste Restauratie werd hij belast met de censuur voor staatkundige aangelegenheden, en na de tweede tot lid der commissie voor openbaar onderwijs. In 1816 zag hij zich benoemd tot eersten aalmoezenier en hofprediker van Lodewijk XVIII, daarna tot bisschop in partibus van Hermópolis, tot groot-officier van het Legioen van Eer, tot graaf en pair, en in 1823 tot grootmeester van de universiteit te Parijs. in 1824 werd hij minister van Eeredienst en huldigde het grofste obscurantismus.
Tegelijk met Villèle verloor hij zijne portefeuille in 1828, doch werd hiervoor ruimschoots schadeloos gesteld. Na de Julij-revolutie volgde hij de Koninklijke familie in ballingschap naar Genève, maar keerde vervolgens naar Frankrijk terug, waar hij al zijne waardigheden verloor, omdat hij den eed van trouw aan de nieuwe regéring niet verkoos af te leggen. In 1838 ging hij naar Görz, waar hij zich belastte met de opvoeding van den hertog van Bordeaux. Hij overleed te St. Geniès in Gascogne den 12den December 1841, nalatende „Les vrais principes de l’église gallicane (1818)”, — „Défense du christianisme (1825, 3 dln)”, — en „Conférences et discours inédits (1842)”, welke laatste eerst na zijn dood in het licht verschenen.