Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Foead-Pasja

betekenis & definitie

Foead-Pasja, een Turksch staatsman, heeft in 1860 en in 1861 met groote bekwaamheid de onlusten op den Libanon en te Damascus beteugeld en hierdoor in het binnen- en buitenland een goeden naam verworven. Sultan Abdoel-Azis benoemde hem in 1862 tot groot-vizier. De verwachting echter, dat hij belangrijke hervormingen zou invoeren, werd niet vervuld. In een oorlog tegen de Montenegrijnen behaalde hij eenige voordeelen, terwijl hij zich daarentegen genoodzaakt zag, aan Serbië een paar vestingen, wederregtelijk door Turkije in bezit gehouden, af te staan.

Op financieel gebied voerde hij eenige verbetering in door het intrekken van papiergeld, maar het verkwisten der Staats-inkomsten, zoodat deze door de uitgaven ver worden overtroffen, wist hij niet te beperken. Ook in het binnenlandsch bestuur — in het benoemen der ambtenaren — bragt hij geene verandering. Hoe willekeurig toch de Sultan zijne dienaren bejegent, ondervond hij zelf in 1863, toen hij zonder reden afgezet en met de portefeuille van Oorlog belast werd. Toen echter eenige maanden later de Sultan in den Poolschen opstand een grond meende te vinden voor aangename verwachtingen, riep hij Foead Pasja weder aan het hoofd der zaken. Laatstgenoemde doorgrondde echter den staat van zaken en wachtte zich wél, Rusland te krenken. Daarna hield hij in een tijdperk van rust de teugels van het bewind in handen. In plaats echter van den geldelijken toestand van Turkije te verbeteren, stapelde hij schulden op schulden, vernietigde het crediet der Porte, en bragt daarna eene conversie tot stand met reductie der rente van 6 tot 5%. Zijne populariteit was daardoor verdwenen, en toen de Sultan hem in 1866 onthief van al zijne waardigheden, scheen niemand eenig medelijden te hebben met den gevallen staatsman.

Deze leidde nu een ambteloos en rustig leven, totdat er nieuwe stormen opstaken en de Porte bedreigden. De zucht naar onafhankelijkheid, die men bij den Onderkoning van Egypte opmerkte, en de opstand der Christenen op Creta, in verband met eenig ongenoegen met Griekenland, — dat alles was oorzaak, dat de Sultan hem in 1867 tot minister van Buitenlandsche Zaken en zijn vriend Ali-Pasja tot groot-vizier benoemde. Met bewonderenswaardige behendigheid bestuurde hij in een gevaarlijk vaarwater het schip van Staat. De Onderkoning moest zich onderwerpen, en ook de onlusten op Creta werden, in weerwil der symphatie, van het Christelijk Europa voor zijne bewoners, weldra beteugeld. Voorts gaf hij blijken van een uitstekend beleid, toen hij inmiddels den Sultan aanried, om — tegen alle Turksche gewoonten — de voornaamste hoven van Europa te bezoeken. Foead-Pasja genoot niet lang de goede gevolgen van zijn uitstekend bestuur.

In 1868 werd hij aangetast door eene langdurige en gevaarlijke ziekte. In den herfst van dat jaar begaf hij zich op raad der geneesheeren naar Italië, en overleed te Nizza den 3den Februarij 1869. Hij was levendig van geest, schrander van oordeel en een fijn opmerker, en wist zich aan Turksche vooroordeelen op eene uitstekende wijze te onttrekken. Zijne grondige kennis van het Fransch, dat hij evenzoo vloeijend sprak als zijne moedertaal en waaraan hij eene Oostersche tint wist te geven, en zijn edel voorkomen verschaften hem een hoogen rang onder de diplomaten. Intusschen was het hem veelal meer te doen, om de ongelegenheden van het oogenblik uit den weg te ruimen, dan om degelijke grondslagen te leggen voor eene duurzame verbetering van Turkije’s deerniswaardige gesteldheid.

< >