Druivenziekte is de naam van eene ongesteldheid der druiven, waardoor zij in hare ontwikkeling gestuit worden en in onrijpen toestand verdroogen, terwijl zieh aan hare oppervlakte eene schimmelplant ontwikkelt, die men met den naam van druivenschimmel (Oïdium Tuckeri) bestempelt.
De eerste berigten daaromtrent zijn te vinden in het Engelsch tijdschrift „Gardener’s Journal” van 1847 en van de hand van den tuinier Tucker, die deze ongesteldheid reeds 2 jaar had waargenomen. De ziekte heeft zich van daar over geheel Frankrijk verspreid; zij kwam in 1848 in de omstreken van Versailles, en in 1851 in de zuidelijke departementen, om zich later over Italië, Zwitserland, Duitschland en Nederland uit te strekken.
Het is gebleken, dat de kasdruiven en die van leiboomen er het eerst en het meest door worden aangetast. De ziekte gaat, zooals wij reeds gezegd hebben, gepaard met de ontwikkeling van eene schimmelplant; deze vertoont zich aan het ongewapend oog als een wit, meelachtig waas en bij heviger ziektegraad zelfs als eene vrij dikke korst. Men vindt die plant op de schors van jonge takken, op de bladeren en op de vruchten. Uit de onderzoekingen van Tulasne en von Mohl is gebleken, dat die plant tot het geslacht Erysiphe behoort. Men heeft er veel over getwist, of het oïdium de oorzaak is der druivenziekte, dan wel of deze laatste die schimmelplant doet ontstaan. Von Mohl was een voorstander van' eerstgemeld gevoelen.
De verschijnselen der druivenziekte zijn de volgende: de groene schors der jongste loten wordt eenigzins ontkleurd door de schimmelplant, hoewel deze nog onzigtbaar is voor het ongewapend oog en uit ragfijne draadjes bestaat, die zich allengs op de opperhuid uitbreiden. Hierdoor ontstaan donkere vlekken, die zich allengs vereenigen en aan de twijgen door het wegsterven der bovenste cellen eene chocolade-kleur geven. Het nadeel, dat deze schimmelplanten aan de schors toebrengen, is echter van zeer oppervlakkigen aard en alzoo van geringe beteekenis; ook aan de bladeren doen zij weinig schade, doch des te meer aan de vruchten. Zij ontnemen de veerkracht aan de opperhuid, zoodat deze zich niet naar de ontwikkeling van het daarin besloten sap kan voegen, maar openbarst, weshalve de zaden bloot komen te liggen. De druiven zijn dan onvatbaar voor verdere ontwikkeling; zij blijven klein en schijnen ten laatste te verdroogen of tot een staat van ontbinding over te gaan. Worden zij echter eerst laat aangetast, zoodat zij nagenoeg tot rijpheid gekomen zijn, dan brengt de druivenziekte weinig nadeel aan.
De schimmelplant bestaat uit een netwerk van liggende draden, waarvan sommige in vruchtdragenden toestand zich oprigten. Deze dragen ovale vruchtjes, waarin zich een groot aantal kiemkorrels (sporen) bevindt. Om die plant te vernietigen heeft men hier en daar zijne toevlugt genomen tot zwavel. Men bestuift den wijnstok met droog zwavelpoeder, of men besproeit hem met zwavel-poeder en water.