Drouyn de l’Huys een Fransch staatsman, geboren te Melun den 19den November 1805, bezocht het Collége Louis-le-Grand te Parijs en daarna de regtsgeleerde school, koos de diplomatieke loopbaan en vergezelde in 1830 den hertog d'Harcourt als gezantschaps-attaché naar Madrid.
In 1833—1836 was hij gezantschaps-secretaris te ’s Hage en daarna gezant aan het Hof van Spanje. In 1840 werd hij directeur voor handelsaangelegenheden in het ministérie van Buitenlandsche Zaken, en in 1842 lid der Kamer van Vertegenwoordigers. Hij trad op als een tegenstander der politiek van Guizot, zoodat hij zijne ambtenaarsbetrekking moest nederleggen. Na dien tijd behoorde hij steeds tot de oppositie tot aan de gebeurtenissen van 1848, onderteekende mede de aanklagt tegen Guizot , doch nam geen deel aan de beruchte banketten. Na de revolutie werd hij tot lid van het Constituérend en daarna van het Wetgevend Ligchaam gekozen. Toen Lodewijk Napoleon den 20sten December 1848 tot voorzitter der Republiek verheven was, zag Drouyn de l’Huys zich benoemd tot minister van Buitenlandsche Zaken. Hij ondersteunde de staatkunde van Napoleon, stond in 1843 zijne portefeuille af aan Tocqueville, ging als gezant naar Londen, en kwam in het begin van 1851 wederom aan het hoofd van Buitenlandsche Zaken.
Hij bevorderde den staatsstreek en werd daarna senator. In den zomer van 1852 nam hij als opvolger van Turgot wederom de portefeuille van Buitenlandsche Zaken in bezit, en hij beijverde zich om eene alliantie tusschen Frankrijk en Engeland tot stand te brengen. Ook verscheen hij met den baron de Bourqueney in 1856 als gezant op de Conferentie te Weenen, doch zijne gezindheid, om met lord Russel gehoor te geven aan de vredelievende voorstellen van Oostenrijk, viel niet in den smaak van Napoleon, zoodat hij na zijn terugkeer de portefeuille moest afstaan aan graaf Walewski. Hij begaf zich naar zijn buitenverblijf en nam in 1856 zelfs zijn ontslag als senator. Niettemin heeft hij in 1862 het beleid der Buitenlandsche Zaken weder in handen genomen en Napoleon III tot aan den val van het tweede Keizerrijk met den meesten ijver ondersteund. Om zijne houding met betrekking tot het Oostersche vraagstuk te regtvaardigen, schreef hij zijne „Histoire diplomatique de la crise orientale etc (1858)”.