Dora d’Istria is de aangenomen naam van de vorstin Hélene Kolzow-Massalsky, eene der meestbegaafde schrijfsters van onzen tijd. Zij is de dochter van vorst Michaël Ghika en werd geboren te Boekarest den 22sten Januarij 1828. Zij ontving onder de leiding van den geleerden Griek Georg Pappadopoelos eene uitstekende opvoeding, die later te Dresden, te Weenen, te Venetië en te Berlijn voltooid werd. In 1849 trad zij in het huwelijk met prins Alexander Kolzow-Massalsky, den telg van een aanzienlijk Russisch geslacht.
Nadat zij met haren gemaal geruimen tijd in Rusland gewoond had, keerde zij in 1855 naar het westen van ons werelddeel terug en vestigde zich eerst in Zwitserland en daarna in Italië, alwaar zij meestal te Livorno haar verblijf hield. Zij onderscheidt zich niet alleen door eene uitgebreide kennis van talen en volkeren, maar ook door eene verlichte denkwijze. In haar eerste geschrift „La vie monastique dans l'église oriëntale (1855, 2de uitgave 1859)” verklaart zij, dat het kloosterleven in het oosten en zuiden van Europa het grootste struikelblok der beschaving is, en in haar tweede „La Suisse allemande (1856, 4 dln)” bespreekt zij de oorzaken van den invloed der Duitsche denkbeelden op de verlichting van onzen tijd. In de jaren 1855 en 1856 schreef zij artikelen voor Italiaansche dagbladen , inzonderheid voor „II Diritto” te Turijn en beschouwde daarin met ongemeene kennis van zaken de gesteldheid van Italië. Eenige jaren later schreef zij „Les femmes en Oriënt (1860, 2 dln)”, — voorts „Des femmes par une femme (1864, 2 dln)”. In hare „Excursions en Roumélie et en Morée (1863, 2 dln)” zocht zij aan te toonen, dat het oude Griekenland in zijn tijd dezelfde rol heeft vervuld als het tegenwoordige Duitschland in onze dagen, en in haar boek „Au bord des lacs helvétiques (1864)” vereenigt zij een aantal novellen, te voren door haar in de „Revue des deux mondes” geplaatst.
In 1865 werd zij door het stedelijk bestuur van Ravenna uitgenoodigd om deel te nemen aan het Dante-feest, en dit gaf aanleiding tot haar werk „Pélérinage au tombeau de Dante.” Voorts schreef zij in de „Revue des deux mondes” artikelen over de dichtkunst der Oost-Europésche volkeren, en begaf zich in 1867 naar Venetië, hetwelk zij beschreef in haar „Venise en 1867”. Hare geschiedkundige nasporingen bragten haar tot het schrijven van doorwrochte verhandelingen, van welke „Les Albanais musulmans” in de „Nuova Antologia” te Florence, en „Les Albanais en Roumanie ou les princes de Ghika” in de „Revista Europèa” verscheen. In 1868 werd zij door de Grieksche vertegenwoordiging tot groot-burgeres van Griekenland, en voorts door een aantal geleerde genootschappen tot eerelid benoemd; de dichters van Albanië bragten haar hulde en het Geographisch genootschap te Parijs schonk haar desgelijks eene plaats onder zijne leden. Voor het Archaeologisch Genootschap te Athene schreef zij „Souvenirs de la Spezia”, — „Le Mahâbhâratâ”, — en „Les épopées”, — voor de Società di Minerva te Trièst een „Mémoire sur Marco Polo”, — voor het genootschap Syllogos te Constantinopel een „Mémoire sur le Râmâyana”. Voorts plaatste zij een groot aantal opstellen in verschillende andere tijdschriften en dagbladen. Op eene keurige wijze zijn hare letterkundige werkzaamheden beschreven door Cecchetti in zijn boek „Di alcune opéré della principessa D. (1868)”, dat hij later omwerkte onder den titel „Dora dTstria e la poesia Albaneze (1871)”.